the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Leviticus 13
1 En de Heer sprak tot Mozes en Aron, zeggende:2 Wanneer zich aan een mens een gezwel in de huid zijns vleses opdoet, of ene zweer of ene blaar, als wilde daar melaatschheid in de huid zijns vleses uit worden, zo zal men hem tot den priester Aron of tot een van zijne zonen onder de priesters brengen.3 En wanneer de priester, de plaag in de huid des vleses ziende, bevindt, dat de haren in wit veranderd zijn, en het aanzien der plaats dieper is dan de andere huid zijns vleses, zo is het gewis de melaatschheid; zodra de priester dit ziet, zal hij hem onrein verklaren.4 Maar indien de blaar in de huid zijns vleses wit is, en nochtans het aanzien niet dieper is dan de andere huid zijns vleses, en de haren niet in wit veranderd zijn, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.5 En op den zevenden dag zal hij hem bezien. Is het nu, dat de plaag blijft, gelijk hij haar te voren gezien heeft, en zij zich niet verder verspreid heeft in de huid, zo zal de priester hem wederom zeven dagen opsluiten.6 En als hij hem ten tweeden male op den zevenden dag beziet, en bevindt, dat de ontsteking verdwenen is, en zich niet verder heeft verspreid in de huid, zo zal hij hem rein verklaren, want het is slechts ene verzwering; en hij zal zijne klederen wassen, zo is hij rein.7 Maar als de verzwering zich verder verspreidt in de huid, nadat hij door den priester bezien en rein verklaard is, zo zal hij andermaal door den priester bezien worden.8 En als de priester dan ziet, dat de verzwering zich verder in de huid verspreid heeft, zo zal hij hem onrein verklaren, want het is gewis de melaatschheid.9 Wanneer de plaag der melaatschheid aan een mens zijn zal, zo zal men hem tot den priester brengen.10 Als deze ziet en bevindt, dat het in de huid wit uitgeslagen, en het haar in wit veranderd, en er rauw vlees in het gezwel is,11 zo is het gewis een oude melaatschheid in de huid zijns vleses. Daarom zal de priester hem onrein verklaren, en hem niet opsluiten, want hij is reeds onrein.12 Maar als de melaatschheid in de huid uitbot, en de gehele huid, van het hoofd tot de voeten, en al wat den priester voor de ogen komt, bedekt;13 en wanneer de priester dat ziet, en bevindt, dat de melaatschheid het gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem rein verklaren, dewijl het alles aan hem in wit veranderd is, want hij is rein.14 Maar is er op dien dag, als hij bezien wordt, rauw vlees in, zo is hij onrein.15 En wanneer de priester het rauwe vlees ziet, zo zal hij hem onrein verklaren; want hij is onrein, en het is gewis de melaatschheid.16 Maar verdwijnt het rauwe vlees, en wordt het in wit veranderd, zo zal hij tot den priester gaan;17 en als de priester hem beziet, en bevindt, dat de plaag in wit veranderd is, zo zal hij hem rein verklaren, want hij is rein.
18 Als er in de huid van iemands vlees ene zweer ontstaat en weder geneest,19 en daarna op dezelfde plaats iets wits opkomt, of ene roodachtig witte blaar ontstaat, zo zal hij door den priester bezien worden.20 En wanneer nu de priester ziet, dat het aanzien daarvan dieper dan de andere huid, en het haar in wit veranderd is, zo zal hij hem onrein verklaren; want het is gewis de plaag der melaatschheid, die uit de zweer ontstaan is.21 Maar ziet de priester en vindt hij, dat de haren niet wit zijn, en dat het niet dieper dan de andere huid en verdwenen is, zo zal hij hem zeven dagen opsluiten.22 Verspreidt het zich verder in de huid, zo zal hij hem onrein verklaren; want het is gewis de plaag der melaatschheid.23 Maar blijft de blaar alzo staan, en verspreidt zij zich niet verder, zo is het slechts de roof van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren.24 Wanneer iemand zich de huid aan het vuur brandt, en de gebrande plaats roodachtig of wit is,25 en de priester hem beziet, en bevindt, dat de haren op de gebrande plaats in wit veranderd zijn, en het aanzien daarvan dieper dan de andere huid is, zo is gewis de melaatschheid uit dien brand ontstaan. Daarom zal de priester hem onrein verklaren, want het is de plaag der melaatschheid.26 Maar ziet en bevindt de priester, dat de haren op de gebrande plaats niet in wit veranderd zijn, en de plek niet dieper dan de andere huid en bovendien verdwenen is, zo zal hij hem zeven dagen opsluiten.27 En op den zevenden dag zal hij hem bezien; heeft het zich verder in de huid verspreid, zo zal hij hem onrein verklaren, want het is de melaatschheid.28 Maar is het op die plek gebleven, en heeft het zich niet verder in de huid verspreid, en is het daarenboven verdwenen, zo is het slechts een gezwel; en de priester zal hem rein verklaren, want het is de roof van den brand.29 Wanneer een man of vrouw op het hoofd of aan den baard uitslag heeft,30 en de priester de plaag beziet, en bevindt, dat het aanzien daarvan dieper dan de andere huid, en het haar aldaar geelachtig en dun is, zo zal hij hem onrein verklaren; want het is een melaatse uitslag van het hoofd of van den baard.31 Maar ziet de priester, dat het aanzien van den uitslag niet dieper dan de huid, en het haar niet zwartachtig is, zo zal hij hem zeven dagen opsluiten.32 En als hij hem op den zevenden dag beziet, en bevindt, dat de uitslag zich niet verder verspreid heeft, en aldaar geen geelachtig haar, en het aanzien van den uitslag niet dieper dan de andere huid is,33 zo zal hij zich doen scheren, maar de plaats van den uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal hem wederom zeven dagen opsluiten.34 En als hij hem op den zevenden dag beziet, en bevindt, dat de uitslag zich niet verder in de huid verspreid heeft, en het aanzien daarvan niet dieper dan de andere huid is, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijne klederen wassen, want hij is rein.35 Maar indien de uitslag zich verder in de huid verspreidt, nadat hij rein verklaard is,36 en de priester beziet hem, en bevindt, dat de uitslag zich aldus verder in de huid verspreid heeft, zo zal hij het niet meer achten, dat de haren geelachtig zijn, want hij is onrein.37 Maar is de uitslag, zoveel hij zien kan, staande gebleven, en zwartachtig haar aldaar te voorschijn gekomen, zo is de uitslag genezen, en hij is rein; en de priester zal hem rein verklaren.
38 Wanneer een man of ene vrouw aan de huid van hun vlees witte blaren hebben,39 en de priester ziet, dat het wit aldaar verdwijnt, dan is slechts een witte uitslag in de huid opgekomen, en hij is rein.40 Als de hoofdharen een man uitvallen, zodat hij kaal wordt, hij is rein.41 Vallen zij hem aan het voorhoofd uit, zodat hij ene kale plek krijgt, hij is rein.42 Maar doet zich in de plek, of waar hij kaal is, ene witte of roodachtige ontsteking op, zo is de melaatschheid in de plek of in de kaalheid van het hoofd opgekomen.43 Daarom zal de priester hem bezien, en als hij bevindt, dat er ene witte of roodachtige ontsteking in de plek of in de kaalheid van zijn hoofd opgelopen is, en dat zij er uitziet als anders de melaatschheid in de huid,44 dan is hij melaats en onrein, en de priester zal hem onrein verklaren vanwege de ontsteking op zijn hoofd.45 Wie nu melaats is, diens klederen zullen gescheurd worden, en het hoofd zal ontbloot en de lippen zullen omwonden worden, en hij zal roepen: Onrein, onrein!46 En zolang die plaag aan hem is, zal hij onrein zijn, alleen wonen, en zijne woning zal buiten het leger zijn.
47 Wanneer aan een kleed de plaag der melaatschheid zijn zal, hetzij een wollen of een linnen kleed,48 aan den scheerdraad of aan den inslag, hetzij van linnen of van wol, of aan een vel, of aan iets, dat van vellen gemaakt wordt;49 en als dan de plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enige zaak, die van vellen gemaakt is, groenachtig of roodachtig is, dat is gewis de plaag der melaatschheid; zij zal den priester vertoond worden.50 En als hij die plaag ziet, zal hij hetgeen, waaraan zij is, zeven dagen opsluiten.51 En als hij op den zevenden dag ziet, dat het kwaad zich verspreid heeft aan het kleed, aan den scheerdraad, den inslag, of aan het vel, of aan iets, dat men van vellen maakt, zo is het ene hardnekkige melaatschheid, en het is onrein.52 En men zal dat kleed, of dien scheerdraad, of dien inslag, hetzij van wol of van linnen, of alle velwerk, waarin zulk een kwaad is, verbranden, want het is ene hardnekkige melaatschheid; men zal het met vuur verbranden.53 Maar indien de priester zien zal, dat het kwaad zich niet heeft uitgebreid aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig velwerk,54 zo zal hij gebieden, dat men datgene, waaraan dat teken is, wasse, en hij zal het andermaal zeven dagen opsluiten.55 En als de priester, nadat het gewassen is, zien zal, dat het kwaad niet veranderd is, zich ook niet verder verspreid heeft, zo is het onrein, en gij zult het met vuur verbranden; want het is diep ingevreten, en heeft het voor of achter kaal gemaakt.56 Maar als de priester ziet, dat de aangestoken plaats, nadat zij zal gewassen zijn, verdwenen is, zal hij ze van het kleed, van het vel, van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren.57 Maar zo het nog aan het kleed, aan den scheerdraad, aan den inslag, of aan enig velwerk gezien wordt, dan is het ene smet, en gij zult datgene, waarin zulk kwaad is, met vuur verbranden.58 Maar het kleed, of den scheerdraad, of den inslag, of alle velwerk, dat gewassen is en waarvan dat kwaad geweken is, zal men andermaal wassen, zo is het rein.59 Dit is wet van de plaag der melaatschheid aan klederen van wol of van linnen, aan den scheerdraad en aan den inslag, en aan alle velwerk, om die rein of onrein te verklaren.