the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 9
1 Abimlech nu, Jerubbals zoon, ging heen naar Sichem tot de broeders zijner moeder, en hij sprak tot hen en tot het gehele geslacht van het huis des vaders zijner moeder, zeggende:
2 Elieve, spreekt voor de oren van al de mannen van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, al de zonen van Jerubbal, heren over u zijn, of dat n man heer over u zij? Gedenkt ook daarbij, dat ik uw gebeente en uw vlees ben.
3 Toen spraken de broeders zijner moeder al deze woorden van hem voor de oren van al de mannen van Sichem; en hunne harten neigden zich tot Abimlech, want zij dachten: Hij is onze broeder.
4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Bal-Berith, en Abimlech huurde daarvoor ondeugende en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.
5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijne broeders, de zonen van Jerubbal, zeventig mannen, op nen steen; doch Jotham, de jongste zoon van Jerubbal, bleef over, want hij had zich verstoken
6 En al de mannen van Sichem en het gehele huis van Millo vergaderden zich, gingen heen en maakten Abimlech tot koning bij den hogen eik, die te Sichem staat.
7 Toen dat Jotham aangezegd werd, ging hij heen en trad op de hoogte van den berg Gerizim, en hief zijne stem op, en riep en sprak tot hen: Hoort mij, gij mannen van Sichem, opdat God u ook hore.
8 De bomen gingen heen om een koning over zich te zalven, en zij spraken tot den olijfboom: Wees onze koning.
9 Maar de olijfboom antwoordde hun: Zal ik mijne vettigheid verlaten, die beiden goden en mensen aan mij prijzen, en heengaan, dat ik over de bomen zweve?
10 Toen spraken de bomen tot den vijgeboom: Kom gij en wees onze koning.
11 Maar de vijgeboom sprak tot hen: Zal ik mijne zoetigheid en goede vrucht verlaten, en heengaan, dat ik over de bomen zweve?
12 Toen spraken de bomen tot den wijnstok: Kom gij en wees onze koning.
13 Maar de wijnstok sprak tot hen: Zal ik mijnen most verlaten, die goden en mensen vrolijk maakt, en heengaan, dat ik over de bomen zweve?
14 Toen spraken al de bomen tot den doornstruik: Kom gij en wees onze koning.
15 En de doornstruik sprak tot de bomen: Is het waarachtig, dat gij mij tot koning over u zalven wilt, zo komt en vertrouwt u onder mijne schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit van den doornstruik en vertere de cederen van Libanon.
16 --Hebt gij nu recht en redelijk gedaan, dat gij Abimlech tot koning gemaakt hebt, en hebt gij welgedaan aan Jerubbal en zijn huis, en hebt gij hem gedaan, zoals hij aan u verdiend heeft,
17 want mijn vader heeft om uwentwil gestreden, en zijn leven gewaagd om u uit de hand der Midianieten te verlossen;
18 en gij staat heden op tegen mijn vaderlijk huis, en doodt zijne zonen, zeventig mannen, op nen steen, en maakt Abimlech, den zoon zijner dienstmaagd, tot koning over de mannen van Sichem, omdat hij uw broeder is,
19 hebt gij nu recht en redelijk gehandeld met Jerubbal en zijn huis op dezen dag, zo weest vrolijk over Abimlech, en hij zij vrolijk over u;
20 maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimlech en vertere de mannen van Sichem en het huis van Millo, en er ga vuur uit van de mannen van Sichem en van het huis van Millo, en vertere Abimlech.
21 En Jotham vluchtte en ontweek, en ging naar Ber en woonde aldaar wegens zijnen broeder Abimlech.
22 Toen nu Abimlech drie jaren over Isral geheerst had,
23 zond God een kwaden wil tussen Abimlech en de mannen van Sichem, want de mannen van Sichem werden aan Abimlech ontrouw,
24 opdat de gruwel, gepleegd aan de zeventig zonen van Jerubbal, en hun bloed zou komen op Abimlech, hunnen broeder, die hen gedood had, en op de mannen van Sichem, die zijne hand daartoe gesterkt hadden, dat hij zijne broeders doodde.
25 En de mannen van Sichem leidden ene hinderlaag op de toppen der bergen, en beroofden allen, die op den weg hun voorbijgingen; en het werd Abimlech te kennen gegeven.
26 Gal nu, Ebeds zoon, en zijne broeders, kwamen en gingen te Sichem in; en de mannen van Sichem verlieten zich op hem.
27 En zij trokken uit op het veld, en plukten hunne wijngaarden af, en persten de druiven, en maakten een dans en gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimlech.
28 En Gal, Ebeds zoon, sprak: Wie is Abimlech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet Jerubbals zoon, en Zebul zijn stedehouder? Dient de lieden van Hemor, den vader van Sichem; waarom zouden wij hem dienen?
29 Gave God, dat dit volk in mijne hand ware: ik zou Abimlech wel verdrijven. En tot Abimlech zeide hij: Vermeerder uw heir en trek uit.
30 Toen nu Zebul, de overste der stad, de woorden van Gal, Ebeds zoon, hoorde, ontstak zijn toorn;
31 en hij zond heimelijk boden tot Abimlech en liet aan hem zeggen: Zie, Gal, Ebeds zoon, en zijne broeders zijn te Sichem gekomen, en maken de stad wederspannig tegen u:
32 zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat bij u is, en leg hun ene hinderlaag in het veld.
33 En des morgens, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op en overval de stad, en indien hij en het volk, dat bij hem is, tot u uittrekt, zo doe met hem gelijk uwe hand goedvinden zal.
34 En Abimlech, en al het volk, dat bij hem was, stonden des nachts op en legden zich in hinderlagen tegen Sichem in vier hopen.
35 En Gal, Ebeds zoon, trok uit en trad voor de deur van de stadspoort; en Abimlech trad voort uit de hinderlaag met het volk, dat bij hem was.
36 Toen nu Gal dat volk zag, sprak hij tot Zebul: Zie, daar komt volk af van de hoogten der bergen. Doch Zebul sprak tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan.
37 Maar Gal sprak nog verder en zeide: Zie, daar komt volk af van de hoogte des lands, en een andere hoop langs den weg van den tovereik.
38 Toen sprak Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, die zeide: Wie is Abimlech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk, hetwelk gij veracht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hem.
39 En Gal trok uit voor de mannen van Sichem en streed tegen Abimlech.
40 Maar Abimlech joeg hem, dat hij voor hem vluchtte; en er vielen vele verslagenen tot aan den ingang der poort.
41 En Abimlech bleef te Aruma; en Zebul verjoeg Gal en zijne broeders, dat zij te Sichem niet konden blijven.
42 En op den morgen ging het volk uit op het veld, en toen dit aan Abimlech werd te kennen gegeven,
43 nam hij het volk en deelde het in drie hopen, en legde het in hinderlaag in het veld Toen hij nu zag, dat het volk uit de stad ging, stond hij tegen hen op en versloeg hen.
44 En Abimlech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen en traden aan de deur der stadspoort, en twee van die hopen overvielen allen, die op het veld waren en versloegen hen.
45 Toen streed Abimlech tegen de stad dien gehelen dag, en nam haar in, en doodde het volk, dat er in was, en brak de stad af, en bezaaide haar met zout.
46 Toen al de mannen van den toren van Sichem dit hoorden, gingen zij in de vesting van het huis van den god Berith.
47 En toen Abimlech dat hoorde, dat al de mannen van den toren van Sichem zich vergaderd hadden,
48 ging hij op den berg Zalmon met al het volk, dat bij hem was, en hij nam ene bijl in zijne hand en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op en legde hem op zijnen schouder, en sprak tot al het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, doet dat ook schielijk evenals ik.
49 Toen hieuw al het volk ieder een tak af, en volgde Abimlech, en zij legden die aan de vesting, en staken ze aan met vuur; zodat al de mannen van den toren van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.
50 Daarna trok Abimlech naar Tebez, en belegerde haar en nam haar in.
51 Maar er was een sterke toren midden in de stad, op welken al de mannen en vrouwen en al de burgers der stad vluchtten, en zij sloten dien achter zich toe; en zij klommen op het dak des torens.
52 Toen kwam Abimlech tot aan den toren en bestormde dien; en hij naderde tot aan de deur van den toren om hem met vuur te verbranden.
53 Maar ene vrouw wierp een stuk van een molensteen op het hoofd van Abimlech, en verpletterde hem den schedel.
54 Toen riep Abimlech schielijk den jongen, die zijne wapenen droeg, en sprak tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men van mij niet zegge: Ene vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn jongen hem en hij stierf.
55 Toen nu de Isralieten, die bij hem waren, zagen, dat Abimlech dood was, ging ieder naar zijne plaats.
56 Alzo vergold God aan Abimlech het kwaad, hetwelk deze aan zijnen vader gedaan had, toen hij zijne zeventig broeders doodde.
57 Desgelijks vergold God ook al het kwaad der mannen van Sichem op hun hoofd: en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbal, kwam over hen.