the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 8
1 En de mannen van Efram spraken tot hem: Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons niet riept, toen gij ten strijde trokt tegen de Midianieten? En zij twistten hevig met hem.
2 Maar hij sprak tot hen: Wat heb ik toch gedaan, dat aan uwe daad gelijk is? Is niet de nalezing van Efram beter dan de gehele wijnoogst van Abizer?
3 God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeb, in uwe hand gegeven: hoe had ik kunnen doen hetgeen gijlieden gedaan hebt? Toen hij dat sprak, liet hun toorn van hem af.
4 Toen nu Gideon aan den Jordaan kwam, ging hij over met de driehonderd mannen, die bij hem waren; en zij waren wel moede, maar joegen (hen) evenwel na.
5 En hij sprak tot de lieden van Sukkoth: Eilieve, geeft het volk, dat onder mij is, enige broden, want zij zijn moede; opdat ik de koningen der Midianieten, Zebah en Zalmunna, najage.
6 Maar de oversten van Sukkoth spraken: Zijn de vuisten van Zebah en Zalmunna reeds in uwe hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven?
7 Toen sprak Gideon: Welaan, als de Heer Zebah en Zalmunna in mijne hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn en met distels.
8 En hij trok van daar opwaarts naar Pnul en sprak ook zo tot hen, en de lieden van Pnul antwoordden hem zoals die van Sukkoth.
9 En hij sprak tot de lieden van Pnul: Kom ik met vrede weder, zo zal ik dezen toren afbreken.
10 Zebah en Zalmunna nu waren te Karkor, en hun heir met hen, omtrent vijftien duizend man, al wat overgebleven was van het gehele heir der mannen van het Oosten; want honderd twintig duizend mannen waren er gevallen, die het zwaard konden uittrekken.
11 En Gideon trok opwaarts op den weg der tentbewoners, tegen het Oosten van Noba en Jogbeha; en hij sloeg dat heir, want het heir was zorgeloos.
12 En Zebah en Zalmunna vluchtten; maar hij joeg hen na en ving de twee koningen der Midianieten, Zebah en Zalmunna, en verschrikte het gehele heir.
13 Toen nu Gideon, de zoon van Joas, wederkwam van den strijd, eer de zon was opgegaan,
14 ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth en ondervroeg hem. Die schreef de oversten van Sukkoth en hunne oudsten voor hem op, zeven en zeventig man.
15 En hij kwam tot de lieden van Sukkoth en sprak: Ziehier, Zebah en Zalmunna, over welke gij mij bespot hebt, zeggende: Is dan de vuist van Zebah en Zalmunna reeds in uwe hand, dat wij uwen lieden, die moede zijn, brood zouden geven?
16 En hij nam de oudsten der stad, en doornen der woestijn en distels, en liet de lieden van Sukkoth die voelen.
17 En hij brak den toren van Pnul af, en doodde de lieden der stad.
18 En hij sprak tot Zebah en Zalmunna: Wat waren het voor mannen, die gij doodsloegt op Tabor? En zij zeiden: Zij waren als gij, allen schoon als koningskinderen.
19 Hij nu sprak: Het zijn mijne broeders, de zonen mijner moeder, geweest; zo waarachtig als de Heer leeft, indien gij hen hadt laten leven, zo zou ik u niet doden.
20 En hij sprak tot zijnen eerstgeboren zoon Jether: Sta op en dood hen. Doch de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, omdat hij nog een jongeling was.
21 Toen spraken Zebah en Zalmunna: Sta gij op en val op ons aan; want naar dat de man is, zo is ook de kracht. En Gideon stond op en doodde Zebah en Zalmunna, en nam de sieraden, die aan de halzen hunner kamelen waren.
22 Toen spraken enigen in Isral tot Gideon: Wees heer over ons, gij en uw zoon en uw zoons zoon, dewijl gij ons van de hand der Midianieten verlost hebt.
23 Maar Gideon sprak tot hen: Ik wil geen heer over u zijn, en mijn zoon zal ook geen heer over u zijn; maar de Heer zal heer over u zijn.
24 En Gideon sprak verder tot hen: Ene zaak begeer ik van u: ieder geve mij de voorhoofdbanden, die hij geroofd heeft. (Want dewijl het Ismalieten waren, hadden zij gouden voorhoofdbanden.)
25 En zij zeiden: Die willen wij geven. En zij spreidden een kleed uit, en elk wierp de voorhoofdbanden daarop, die hij geroofd had.
26 En de gouden voorhoofdbanden, die hij gevraagd had, hadden een gewicht van duizend en zevenhonderd sikkels goud; behalve de versierselen en ketenen en scharlaken klederen, welke de koningen der Midianieten dragen, en behalve de halsbanden hunner kamelen.
27 En Gideon maakte een lijfrok daarvan, en stelde dien in zijne stad, in Ofra; en geheel Isral bedreef daarmede aldaar afgoderij, en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik.
28 Alzo werden de Midianieten vernederd voor de kinderen Israls, en hieven hun hoofd niet meer op; en het land was stil veertig jaar, zo lang als Gideon leefde.
29 En Jerubbal, de zoon van Joas, ging heen en woonde in zijn huis.
30 En Gideon had zeventig zonen, die uit zijne heup gekomen waren, want hij had vele vrouwen;
31 en zijn bijwijf te Sichem baarde hem ook een zoon, dien noemde hij Abimlech.
32 En Gideon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijnen vader Joas, te Ofra der Abizrieten.
33 Toen nu Gideon gestorven was, keerden de kinderen Israls zich om en hoereerden de Bals na, en maakten zich Bal-Berith tot een god.
34 En de kinderen Israls dachten niet aan den Heer, hunnen God, die hen gered had uit de hand van al hunne vijanden rondom.
35 En zij bewezen geen barmhartigheid aan het huis van Jerubbal-Gideon, naar al het goede, dat hij aan Isral gedaan had.