the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 20
1 Toen trokken de kinderen Israls uit en verzamelden zich als een enig man, van Dan af tot Ber-Sba toe, en uit het land Gilead, voor den Heer te Mizpa.
2 En de oversten van het gehele volk, van al de stammen Israls, kwamen samen in de gemeente Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
3 De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israls naar Mizpa opgetrokken waren. En de kinderen Israls spraken: Zegt, hoe is dit kwaad toegegaan?
4 Toen antwoordde de Leviet, de man der vrouw, die gedood was, en sprak: Ik kwam te Gibea in Benjamin met mijn bijwijf om er den nacht over te blijven.
5 Toen stonden de burgers van Gibea tegen mij op, omringden mij in het huis bij nacht, en dachten mij te doden; en zij hebben mijn bijwijf geschonden, dat zij gestorven is.
6 Toen nam ik mijn bijwijf en hieuw haar in stukken, en zond die in het ganse land des erfdeels van Isral; want zij hebben enen moedwil en ene misdaad in Isral gedaan.
7 Ziet, gij allen, kinderen Israls, spreekt met elkander en geeft raad.
8 Toen maakte zich al het volk op als een enig man, zeggende: Er zal niemand naar zijne hut gaan noch in zijn huis wijken,
9 maar dit willen wij nu doen tegen Gibea: laat ons loten,
10 en nemen tien mannen van de honderd en honderd van de duizend, en duizend van de tien duizend uit al de stammen Israls, om voorraad te nemen voor het volk, dat zij komen en doen met Gibea Benjamins naar al hunne misdaad, die zij in Isral gedaan hebben.
11 Alzo verzamelden zich voor die stad al de mannen Israls, en verbonden zich als een enig man.
12 En de stammen Israls zonden mannen aan al de geslachten van Benjamin, en lieten hun zeggen: Wat is dat voor ene boosheid, die onder ulieden geschied is?
13 Zo geeft nu die mannen over, die boze lieden te Gibea, opdat wij hen doden en het kwaad uit Isral wegdoen. Doch de kinderen Benjamins, wilden niet horen naar de stem van hunne broeders, de kinderen Israls,
14 maar zij verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken tot den strijd tegen de kinderen Israls.
15 En op dien dag werden de kinderen Benjamins geteld uit de steden, zes en twintig duizend man, die het zwaard uittrokken, behalve de burgers van Gibea, van welke er geteld werden zevenhonderd, allen uitgelezen mannen.
16 En onder al dat volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen, die links waren; die konden met den slinger een haar treffen, en misten nooit.
17 Ook die van Isral, behalve die van Benjamin, werden geteld vier honderd duizend man, die het zwaard uittrokken, allen strijdbare mannen.
18 Die maakten zich op en trokken op naar het huis Gods (Bethel,) en vraagden God en spraken: Wie zal voor ons optrekken om den strijd te beginnen tegen de kinderen Benjamins? En de Heer sprak: Juda zal beginnen.
19 Alzo maakten zich de kinderen Israls des morgens op, en legerden zich voor Gibea.
20 En de mannen Israls gingen uit om te strijden tegen Benjamin, en schikten zich ten strijde tegen Gibea.
21 Toen vielen de kinderen Benjamins uit van Gibea en sloegen op dien dag van Isral twee en twintig duizend man terneder.
22 Doch het volk, de manschap van Isral, vermande zich, en zij rustten zich toe om nog verder te strijden in dezelfde plaats, waar zij zich den vorigen dag toegerust hadden.
23 En de kinderen Israls trokken op en weenden voor den Heer, tot des avonds toe, en zij vraagden den Heer, zeggende: Zullen wij weder naderen om te strijden tegen de kinderen Benjamins, onze broeders? En de Heer sprak: Trekt tegen hen op.
24 Toen nu de kinderen Israls des anderen daags op de kinderen Benjamins den aanval deden,
25 togen de Benjaminieten uit Gibea hun tegemoet op dien dag, en sloegen van de kinderen Israls nog achttien duizend man terneder, die allen het zwaard uittrokken.
26 Toen trokken al de kinderen Israls en al het volk op, en zij kwamen tot het huis Gods en weenden, en bleven aldaar voor den Heer, en vastten dien dag tot den avond toe, en offerden brandoffers en dankoffers voor den Heer.
27 En de kinderen Israls vraagden den Heer; want de ark des verbonds van God was op dien tijd aldaar.
28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aron, stond op dien tijd voor zijn aangezicht, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken om te strijden tegen de kinderen Benjamins, onze broeders, of zal ik ophouden? En de Heer sprak: Trekt op; morgen zal ik hen in uwe hand geven.
29 En de kinderen Israls stelden ene hinderlaag tegen Gibea rondom.
30 En de kinderen Israls trokken alzo op den derden dag tegen de kinderen Benjamins op, en rustten zich toe tegen Gibea, zoals de vorige malen.
31 Toen togen de kinderen Benjamins uit, het volk te gemoet, en lieten zich aftrekken van de stad, en begonnen te slaan en te wonden onder het volk, zoals de vorige malen, in het veld, op de twee grote wegen, van welke de ene naar Beth-El, de andere naar Gibea leidt, omtrent dertig mannen van Isral.
32 Toen dachten de kinderen Benjamins: Zij zijn geslagen voor ons als te voren. Maar de kinderen Israls spraken: Laat ons vlieden, opdat wij hen van de stad aftrekken naar de grote wegen.
33 Toen maakten zich al de mannen Israls op van hunne plaatsen, en rustten zich toe te Bal-Tamar; en de hinderlaag van Isral brak op uit hare plaats, uit het hol van Geba.
34 En tegenover Gibea kwamen tien duizend man, uitgelezen uit geheel Isral, zodat de strijd hard werd; doch zij wisten niet, dat het ongeluk hen treffen zou.
35 Alzo sloeg de Heer Benjamin voor de kinderen Israls, zodat de kinderen Israls op dien dag vernielden vijf en twintig duizend en honderd man van Benjamin, die allen het zwaard uittrokken.
36 En toen de kinderen Benjamins meenden, dat de kinderen Israls geslagen waren, hadden dezen hun slechts ruimte gegeven; want zij verlieten zich op de hinderlaag, die zij bij Gibea gesteld hadden.
37 En de hinderlaag haastte zich ook en deed een aanval op Gibea, en sloeg de gehele stad met de scherpte des zwaards.
38 Want zij hadden ene afspraak met elkander, de kinderen Israls en de hinderlaag, om hen met het zwaard te overvallen, wanneer een rook uit de stad zou opgaan.
39 Toen nu de Isralieten den rug keerden in den strijd, en Benjamin onder de mannen Israls begon te slaan en te wonden omtrent dertig man, en dacht: Zij zijn voor ons geslagen als in den vorigen strijd,
40 --toen begon een kolom van rook hoog op te stijgen uit de stad, en Benjamin zag achter zich om, en zie, toen ging de brand der stad op naar den hemel.
41 Toen keerden zich de mannen van Isral om; en de mannen van Benjamin verschrikten, want zij zagen, dat het ongeluk hen treffen zou.
42 En zij wendden zich voor de mannen van Isral op den weg naar de woestijn; maar de strijd volgde hen achterna, en die uit de steden daarbij kwamen, vernielden hen midden onder hen.
43 En zij omsingelden Benjamin, en joegen hem na tot Menuha toe, en vertraden hem tot Vr Gibea, tegen den opgang der zon.
44 En er vielen van Benjamin achttien duizend man, die allen strijdbare mannen waren.
45 Toen keerden zij zich en vluchtten naar de woestijn, naar de steenrots Rimmon, maar op de grote wegen versloegen zij vijf duizend man; en zij volgden hen achterna tot Gideon toe, en versloegen van hen twee duizend man.
46 En alzo vielen op dien dag van Benjamin vijf en twintig duizend man, die het zwaard uittrokken en allen strijdbare mannen waren.
47 Slechts zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn tot de steenrots Rimmon, en bleven in de steenrots Rimmon vier maanden.
48 En de mannen van Isral kwamen weder tot de kinderen Benjamins, en sloegen met de scherpte des zwaards die in de stad waren, zo mensen als vee en al wat men vond; en al de steden, die men vond, verbrandden zij met vuur.