the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 19
1 In die dagen was er geen koning in Isral; en een Levietisch man was vreemdeling aan de zijde van het gebergte Efram, en had een bijwijf tot vrouw genomen uit Bethlehem-Juda.
2 En toen zij, bij hem zijnde, gehoereerd had, liep zij van hem af naar haars vaders huis te Bethlehem-Juda, en zij was aldaar een tijd van vier maanden.
3 En haar man maakte zich op en trok haar na om vriendelijk met haar te spreken en haar weder tot zich te halen; en hij had een jongen en een paar ezels bij zich. En zij bracht hem in haars vaders huis; en toen de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk en ontving hem wl.
4 En zijn schoonvader, de vader der jonge vrouw, hield hem op, dat hij drie dagen bij hem bleef en zij aten en dronken en bleven des nachts aldaar.
5 En op den vierden dag maakten zij zich des morgens vroeg op, en hij stond op en wilde wegtrekken; toen sprak de vader der jonge vrouw tot zijnen schoonzoon: Laaf uw hart eerst met een bete broods, dan zult gij wegtrekken.
6 En zij zetten zich, en zij beiden aten en dronken met elkander. Toen sprak de vader der jonge vrouw tot den man: Eilieve, blijf den nacht over, en laat uw hart vrolijk zijn.
7 Maar de man stond op en wilde heengaan. Toen nodigde zijn schoonvader hem, dat hij daar den nacht over bleef.
8 En op den morgen van den vijfden dag maakte hij zich vroeg op en wilde wegtrekken. Toen sprak de vader der jonge vrouw: Elieve, laaf uw hart, en laat ons vertoeven, totdat de dag zich neigt. En alzo aten die beiden met elkander.
9 En de man maakte zich op en wilde wegtrekken met zijn bijwijf en met zijnen jongen; en zijn schoonvader, de vader der jonge vrouw, sprak tot hem: Zie, de dag is gedaald en het zal avond worden, blijf den nacht over; zie, hier is dezen dag nog herberging, blijf hier dien nacht over en laat uw hart vrolijk zijn; sta morgen vroeg op en trek uws weegs naar uwe hut.
10 Doch de man wilde den nacht niet over blijven, maar maakte zich op en trok heen, en kwam tot voor Jebus, dat is Jeruzalem; en zijn paar beladen ezels en zijn bijwijf waren met hem.
11 Toen zij nu bij Jebus kwamen, liep de dag ten einde; en de jongen sprak tot zijnen heer: Kom toch, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken en daarin vernachten.
12 Maar zijn heer sprak tot hem: Wij zullen niet wijken in de stad des vreemden, die niet van de kinderen Israls zijn, maar zullen voortrekken naar Gibea.
13 En hij sprak tot zijnen jongen: Ga voort, dat wij aan ene plaats komen, en te Gibea of te Rama vernachten.
14 Alzo trokken zij voort en reisden, en de zon ging hun onder nabij Gibea in Benjamin.
15 En zij weken derwaarts om er in te komen en te Gibea te vernachten. Toen hij nu daar inkwam, zette hij zich op de straat der stad; want er was niemand, die hen dien nacht in huis wilde nemen.
16 Doch zie, daar kwam een oud man van zijnen arbeid van het veld op den avond; en hij was ook van het gebergte van Efram, en een vreemdeling te Gibea; de lieden van die plaats nu waren Benjaminieten.
17 En toen hij zijne ogen ophief en den reiziger op de straat der stad zag, sprak hij tot hem: Waar wilt gij heen en van waar komt gij?
18 Hij nu antwoordde hem: Wij reizen van Bethlehem-Juda, totdat wij komen aan de zijde van het gebergte Efram, van waar ik ben en van waar ik naar Bethlehem-Juda getrokken was; en nu ga ik naar het huis des Heren, en niemand wil mij in huis nemen.
19 Wij hebben stro en voeder voor onze ezels, en brood en wijn voor mij en uwe dienstmaagd en voor den jongen, die met uwen knecht is, zodat ons niets ontbreekt.
20 En de oude man sprak: Vrede zij met u; al wat u ontbreken mocht, vindt gij bij mij; blijf slechts niet den nacht over op de straat.
21 En hij bracht hem in zijn huis, en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hunne voeten en aten en dronken.
22 En toen hun hart nu vrolijk was, zie, toen kwamen de lieden der stad, boze mannen, en omringden het huis, en klopten aan de deur, en spraken tot den ouden man, den huiswaard: Breng den man buiten, die in uw huis gekomen is, dat wij hem bekennen.
23 Maar de man, de huiswaard, ging tot hen uit en sprak tot hen: Neen, mijne broeders, doet zulk een kwaad niet; nademaal deze man in mijn huis gekomen is, doet zulk ene misdaad niet.
24 Zie, ik heb ene dochter, die nog maagd is, en zijn bijwijf; die wil ik tot u uitbrengen, die moogt gij schenden en met haar doen wat u behaagt; maar doet aan dezen man zulk ene misdaad niet.
25 Maar de lieden wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf en bracht haar tot hen uit; en zij bekenden haar en gingen schandelijk met haar om den gehelen nacht, tot des morgens toe, en toen de dageraad aanbrak, lieten zij haar gaan.
26 Toen kwam die vrouw des morgens vroeg, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, en lag daar, totdat het licht werd.
27 Toen nu haar heer des morgens opstond en de deur van het huis opendeed, en er uitging om zijnsweegs te trekken, zie, toen lag zijn bijwijf voor de deur van het huis, met hare handen op den drempel.
28 Hij nu sprak tot haar: Sta op en laat ons trekken. Maar zij antwoordde niet. Toen nam hij haar op den ezel, maakte zich op en trok naar zijne plaats.
29 Toen hij nu tehuis kwam, nam hij een mes en greep zijn bijwijf, en hieuw haar met beenderen en al in twaalf stukken, en zond die in al de grenspalen van Isral.
30 En al wie dat zag, sprak: Zo iets is niet geschied noch gezien sedert den tijd, dat de kinderen Israls uit Egypteland getrokken zijn, tot op dezen dag: neemt dit ter harte, geeft raad en spreekt.