Christmas Day
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 16
1 En Simson ging heen naar Gaza, en zag aldaar ene vrouw, die een hoer was; en hij ging tot haar.
2 Toen werd den Gazieten gezegd: Simson is hier ingekomen; en zij omringden hem en lieten op hem loeren aan de stadspoort den gehelen nacht; en zij waren den gehelen nacht stil, zeggende: Wacht, morgen als het licht wordt, zullen wij hem doden.
3 Simson nu bleef liggen tot middernacht; toen stond hij op te middernacht en hij greep de beide deuren van de stadspoort, benevens de beide posten, en lichtte die uit met de grendels, en legde ze op zijne schouders, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs naar den kant van Hebron.
4 Daarna kreeg hij ene vrouw lief aan de beek Sorek, wier naam was Delila.
5 En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar, en zeiden tot haar: Verlok hem, dat gij zien moogt waarin zijne grote sterkte gelegen zij, en waarmede wij hem kunnen machtig worden, opdat wij hem binden en bedwingen, zo zullen wij u elk duizend en honderd zilverlingen geven.
6 En Delila sprak tot Simson: Eilieve, zeg mij waarin uwe grote sterkte bestaat, en waarmede men u zou kunnen binden om u te bedwingen.
7 En Simson sprak tot haar: Indien men mij bond met zeven touwen van verse basten, die nog niet verdord zijn, zo zou ik zwak worden en gelijk een ander mens zijn.
8 Toen brachten de vorsten der Filistijnen tot haar zeven touwen van verse basten, die nog niet verdord waren; en zij bond hem daarmede.
9 En men loerde op hem bij haar in de kamer. En zij sprak tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen brak hij de touwen gelijk men een draad van vlas breekt, die het vuur geroken heeft. En het werd niet kenbaar, waarin zijne sterkte bestond.
10 Toen sprak Delila tot Simson: Zie, gij hebt mij bedrogen en belogen: zeg mij toch nu, waarmede men u binden kan.
11 En hij antwoordde haar: Indien zij mij bonden met nieuwe touwen, waarmede nog geen arbeid verricht is, zo zou ik zwak worden en gelijk een ander mens zijn.
12 Toen nam Delila nieuwe touwen en bond hem daarmede, en sprak: De Filistijnen over u, Simson! En men loerde wederom op hem in de kamer. En hij brak die van zijne armen als een draad.
13 En Delila sprak tot hem: Weer hebt gij mij bedrogen en belogen: eilieve, zeg mij toch, waarmede kan men u binden? En hij antwoordde haar: Indien gij de zeven lokken mijns hoofds vlocht met een vlechtsnoer
14 en die vast hechtet met een nagel. En zij sprak tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Hij nu ontwaakte uit zijnen slaap, en trok de gevlochten lokken met nagel en vlechtsnoer uit.
15 Toen sprak zij tot hem: Hoe kunt gij zeggen, dat gij mij liefhebt, dewijl uw hart immers niet met mij is? Driemaal hebt gij mij bedrogen, en mij niet gezegd waarin uwe grote sterkte bestaat.
16 Toen zij hem nu perste met hare woorden alle dagen, en hem geen rust liet, werd zijne ziel verdrietig tot stervens toe,
17 en hij openbaarde haar zijn gehele hart, en sprak tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazirer Gods van den moederschoot af: indien ik geschoren werd, zo zou mijne kracht van mij wijken, dat ik zwak werd, en ik zou gelijk alle andere mensen zijn.
18 Toen nu Delila zag, dat hij haar zijn gehele hart geopenbaard had, zond zij heen en liet de vorsten der Filistijnen roepen, zeggende: Komt nog ditmaal, want hij heeft mij zijn gehele hart geopenbaard. Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar, en brachten het geld mede in hunne handen.
19 En zij maakte, dat hij sliep op haren schoot, en zij riep iemand, die hem de zeven lokken zijns hoofds afschoor; en zij begon hem te plagen, en zijne kracht was van hem geweken.
20 En zij sprak tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen hij nu uit zijnen slaap ontwaakte, dacht hij: Ik zal uitgaan, gelijk ik meermalen gedaan heb, en mij los trekken. Doch hij wist niet, dat de Heer van hem geweken was.
21 De Filistijnen nu grepen hem en staken hem de ogen uit, en voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij moest malen in de gevangenis.
22 Maar het haar zijns hoofds begon weder te groeien, nadat het afgeschoren was.
23 En toen de vorsten der Filistijnen zich vergaderden om hunnen god Dagon een groot offer te brengen en zich te verblijden, spraken zij: Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven.
24 Desgelijks toen het volk hem zag, loofden zij hunnen god; want zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven, die ons land verdierf en velen van ons versloeg.
25 Toen nu hun hart vrolijk was, spraken zij: Laat Simson halen, opdat hij voor ons spele. Toen haalden zij Simson uit de gevangenis, en hij speelde voor hen, en zij stelden hem tussen de pilaren.
26 Simson nu sprak tot den jongen, die hem bij de hand leidde: Laat mij los, opdat ik de pilaren betaste op welke het huis staat, en er tegen leune.
27 En het huis was vol van mannen en vrouwen, ook waren al de vorsten der Filistijnen daar, en op het dak waren omtrent drie duizend mannen en vrouwen, die toezagen hoe Simson speelde.
28 Toen riep Simson den Heer aan en sprak: Heere, Heere, gedenk aan mij en sterk mij, God, ook ditmaal nog, dat ik mij voor mijne beide ogen ns wreke op de Filistijnen.
29 En hij vatte de twee middelste pilaren, op welke het huis gezet was en waarop het steunde den enen met zijne rechterhand en den anderen met zijne linkerhand;
30 en hij sprak: Mijne ziel sterve met de Filistijnen. En hij boog zich met kracht; toen viel het huis op de vorsten en op al het volk, dat er in was: zodat degenen, die bij zijnen dood stierven, meer waren dan die bij zijn leven door hem gedood waren.
31 Toen kwamen zijne broeders en het gehele huis zijns vaders, en namen hem weg, en droegen hem opwaarts, en begroeven hem in ht graf van zijnen vader Manah, tussen Zora en Estaol. Hij nu had Isral gericht twintig jaar.