the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 15
1 En het gebeurde na enige dagen omtrent den tarwenoogst, dat Simson zijne vrouw ging bezoeken met een geitebokje; en toen hij dacht: Ik zal tot mijne vrouw in de kamer gaan, wilde haar vader hem daar niet binnenlaten,
2 en sprak: Ik meende, dat gij vergramd op haar waart geworden, en ik heb haar aan uwen vriend gegeven. Maar zij heeft ene jongere zuster, die is schoner dan zij, laat die de uwe zijn in hare plaats.
3 Toen sprak Simson tot hen: Ik heb nu ene rechtvaardige zaak tegen de Filistijnen, ik zal u schade doen.
4 En Simson ging heen en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkels en keerde staart aan staart, en deed telkens ene fakkel tussen twee staarten.
5 En hij stak die aan met vuur, en liet hen in het koren der Filistijnen lopen, en stak alzo de korenschoven aan, benevens het staande koren, en de wijngaarden en olijfbomen.
6 Toen spraken de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Timniet, omdat deze hem zijne vrouw ontnomen en haar aan zijnen bruiloftsgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen op en verbrandden haar en haren vader met vuur.
7 En Simson sprak tot hen: Omdat gij dit gedaan hebt, zo zal ik mij aan u wreken en niet eerder ophouden.
8 En hij sloeg hen met een groten slag, zo schouders als lendenen; daarna trok hij af en woonde in een hol der rots Etam.
9 Toen trokken de Filistijnen op en legerden zich in Juda, en breidden zich uit in Lechi.
10 En die van Juda spraken: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? En zij antwoordden: Wij zijn opgekomen om Simson te binden, om hem te doen gelijk hij ons gedaan heeft.
11 Toen trokken drie duizend mannen van Juda af naar het hol der rots Etam, en zij spraken tot Simson: Weet gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij dan ons dit gedaan? En hij sprak tot hen: Zoals zij mij gedaan hebben, zo heb ik hun wedergedaan.
12 En zij spraken tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, en u in de hand der Filistijnen over te geven. En Simson sprak tot hen: Zweert mij, dat gij op mij niet zult aanvallen.
13 En zij antwoordden hem: Wij zullen op u niet aanvallen, maar zullen u slechts binden en u in hunne handen overgeven, en zullen u niet doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en zij voerden hem op uit de rots.
14 En toen hij tot aan Lechi kwam, juichten de Filistijnen hem te gemoet; maar de Geest des Heren werd vaardig over hem, en de touwen aan zijne armen werden als draden, die het vuur verzengd heeft, en zijne banden smolten weg van zijne handen.
15 En hij vond een verse ezelskinnebak, toen strekte hij zijne hand uit en nam die op en versloeg daarmede duizend man.
16 En Simson sprak: Daar liggen zij bij hopen! Met een ezelskinnebak heb ik duizend man verslagen.
17 En toen hij dat uitgesproken had, wierp hij de kinnebak uit zijne hand, en noemde die plaats Ramath-Lechi.
18 Toen hij nu groten dorst had, riep hij den Heer aan en sprak: Gij hebt zulk een groot heil gegeven door de hand uws knechts, maar nu moet ik van dorst sterven en in de hand der onbesnedenen vallen.
19 Toen kloofde God ene rots in Lechi, zodat er water uitkwam; en toen hij dronk, kwam zijn geest weder en hij werd verkwikt. Daarom heet zij nog heden ten dage: de put des aanroependen, die in Lechi is.
20 En hij richtte Isral ten tijde der Filistijnen twintig jaar.