the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 14
1 En Simson ging af naar Timnath, en zag ene vrouw te Timnath, uit de dochters der Filistijnen.
2 En toen hij opwaarts kwam, gaf hij het aan zijnen vader en zijne moeder te kennen, en sprak: Ik heb ene vrouw gezien te Timnath, uit de dochters der Filistijnen: geeft mij haar tot vrouw.
3 En zijn vader en zijne moeder spraken tot hem: Is er dan geen vrouw onder de dochters uwer broeders en onder geheel uw volk, dat gij heengaat om een vrouw te nemen uit de Filistijnen, die onbesneden zijn? En Simson sprak tot zijnen vader: Neem deze voor mij, want zij is bevallig in mijne ogen.
4 Zijn vader en zijne moeder nu wisten niet, dat dit van den Heer was; want hij zocht ene oorzaak tegen de Filistijnen. De Filistijnen nu heerschten in dien tijd over Isral.
5 Alzo ging Simson met zijnen vader en zijne moeder af naar Timnath, en toen zij aan de wijnbergen van Timnath kwamen, zie, toen kwam een jonge leeuw brullende hem te gemoet.
6 En de Geest des Heren werd vaardig over hem, en hij verscheurde hem gelijk men een bokje vaneenscheurt, en hij had nochtans niets in zijne hand; en hij gaf zijnen vader en zijne moeder niet te kennen, wat hij gedaan had.
7 Toen hij nu afkwam, sprak hij met de vrouw; en zij was bevallig in Simsons ogen.
8 En na enige dagen kwam hij weder om haar te nemen; en hij trad van den weg af om het aas van den leeuw te bezien, en zie, toen was er een bijenzwerm en honig in het aas van den leeuw;
9 en hij nam dien in zijne hand, en at daarvan onderweg; en hij ging tot zijnen vader en zijne moeder, en hij gaf hun en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij den honig uit het aas van den leeuw genomen had.
10 En toen zijn vader afkwam tot die vrouw, maakte Simson aldaar ene bruiloft, zoals de jongelingen plegen te doen.
11 En toen zij hem zagen, gaven zij hem dertig bruiloftsgezellen, die bij hem zouden zijn.
12 En Simson sprak tot hen: Ik wil u een raadsel te raden geven; is het, dat gij het raadt en uitvindt binnen deze zeven dagen der bruiloft, zo zal ik u dertig hemden geven en dertig feestklederen;
13 maar kunt gij het niet raden, zo zult gij mij dertig hemden en dertig feestklederen geven. En zij spraken tot hem: Geef uw raadsel te raden en laat het ons horen.
14 Toen sprak hij tot hen: Spijs ging uit van den eter, en zoetigheid van den sterke. En zij konden dat raadsel niet uitleggen in drie dagen.
15 Op den zevenden dag spraken zij tot de huisvrouw van Simson: Overreed uwen man, dat hij ons dat raadsel zegge, of wij zullen u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gij ons hier genodigd om ons arm te maken of niet?
16 Toen weende Simsons vrouw voor hem en sprak: Gij zijt toornig op mij en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven, en hebt het mij niet gezegd. Maar hij sprak tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader en mijne moeder niet gezegd, en zou ik het u dan zeggen?
17 En zij weende voor hem die zeven dagen lang, dat zij bruiloft hielden: en op den zevenden dag zeide hij het aan haar, want zij perste hem er toe, en zij zeide dat raadsel aan de kinderen haars volks.
18 Toen spraken de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon was ondergegaan: Wat is zoeter dan honig, wat is sterker dan een leeuw? En hij sprak tot hen: Indien gij met mijn kalf niet geploegd hadt, gij hadt mijn raadsel niet uitgevonden.
19 En de Geest des Heren werd vaardig over hem, en hij ging af naar Askelon en versloeg dertig man van hen, en nam hun gewaad, en hij gaf feestklederen aan degenen, die dat raadsel geraden hadden. Doch zijn toorn ontbrandde, en hij ging op naar zijns vaders huis.
20 En de huisvrouw van Simson, die hem toebehoorde, werd aan een zijner bruiloftsgezellen gegeven.