the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Richteren 13
1 En de kinderen Israls deden al verder kwaad voor den Heer; en de Heer gaf hen in de hand der Filistijnen, veertig jaar.
2 En er was een man te Zora, uit het geslacht der Danieten, genaamd Manah; en zijne vrouw was onvruchtbaar en baarde niet.
3 En de Engel des Heren verscheen aan de vrouw en sprak tot haar: Zie, gij zijt onvruchtbaar en baart niet, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren.
4 Zo wacht u nu, dat gij geen wijn drinkt noch sterken drank, en niets eet, dat onrein is.
5 Want gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes komen zal, want dat jongsken zal een Nazirer Gods zijn van den moederschoot af; hij zal beginnen Isral te verlossen uit de hand der Filistijnen.
6 Toen kwam de vrouw en zeide het aan haren man, en sprak: Er kwam een man Gods tot mij, en zijne gedaante was aan te zien als van een engel Gods, zeer vreeselijk, zodat ik hem niet vroeg van waar hij was, en hij zeide mij niet, hoe hij genoemd werd;
7 maar hij sprak tot mij: Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; zo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets, dat onrein is; want dat jongsken zal een Nazirer Gods zijn van den moederschoot af tot aan zijnen dood.
8 Toen bad Manah den Heer en sprak: Och Heer, laat de man Gods, dien gij gezonden hebt, weder tot ons komen, om ons te leren wat wij doen moeten met dat jongsken, dat geboren zal worden.
9 En God verhoorde de stem van Manah, en de Engel Gods kwam weder tot de vrouw, en zij zat op het veld, en haar man Manah was niet bij haar.
10 Toen liep zij schielijk en zeide het aan haren man en sprak tot hem: Zie, die man is mij verschenen, die onlangs tot mij kwam.
11 En Manah maakte zich op en ging zijne vrouw achterna, en kwam bij dien man en sprak tot hem: Zijt gij de man, die met deze vrouw gesproken heeft? Hij zeide: Ja.
12 En Manah sprak: Als nu komen zal hetgeen gij gesproken hebt, wat zal de wijze en het werk van dat jongsken zijn?
13 En de Engel des Heren sprak tot Manah: Voor alles wat ik aan de vrouw gezegd heb, zal hij zich wachten:
14 hij zal niet eten wat van den wijnstok komt, en zal geen wijn drinken noch sterken drank, en niets eten, dat onrein is; al wat ik haar geboden heb zal hij houden.
15 En Manah sprak tot den Engel des Heren: Eilieve, laat ons u mogen ophouden, wij zullen een geitebokje voor u bereiden.
16 Maar de Engel des Heren antwoordde Manah: Al ware het, dat gij mij hier ophieldt, zo eet ik toch niet van uwe spijs; maar wilt gij iets bereiden, zo offer dat den Heer tot een brandoffer. Want Manah wist niet, dat het de Engel des Heren was.
17 En Manah sprak tot den Engel des Heren: Hoe heet gij, opdat wij u prijzen, als hetgeen gij gesproken hebt uitkomt?
18 Maar de Engel des Heren sprak tot hem: Waarom vraagt gij naar mijnen naam? Die is wonderbaar.
19 Toen nam Manah een geitebokje en spijsoffer, en offerde het den Heer op ene steenrots. Hij intussen handelde wonderbaar; en Manah en zijne vrouw zagen toe.
20 Want toen de vlam opging van het altaar naar den hemel, voer ook de Engel des Heren in de vlam des altaars op; en toen Manah en zijne vrouw dat zagen, vielen zij ter aarde op hun aangezicht.
21 En de Engel des Heren verscheen niet meer aan Manah en zijne vrouw. Toen merkte Manah, dat het de Engel des Heren was,
22 en hij sprak tot zijne vrouw: Wij moeten den dood sterven, omdat wij God gezien hebben.
23 Maar zijne vrouw antwoordde hem: Indien de Heer lust had ons te doden, zo had Hij het brandoffer en spijsoffer van onze handen niet aangenomen; Hij zou ons ook dit alles niet getoond hebben, noch ons iets zodanigs hebben laten horen, gelijk nu geschied is.
24 En die vrouw baarde een zoon, en noemde hem Simson; en dat jongsken wies op, en de Heer zegende hem.
25 En de Geest des Heren begon hem voor het eerst aan te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en Estaol.