Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

Richteren 1

1 Na den dood van Jozua vraagden de kinderen Israls den Heer, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken om oorlog te voeren tegen de Kananieten?

2 En de Heer sprak: Juda zal optrekken. Zie, Ik heb het land in zijne hand gegeven.

3 Toen sprak Juda tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn erflot, en laat ons tegen de Kananieten strijden, zo zal ik weder met u trekken in uw erflot. Alzo trok Simeon met hem.

4 Toen nu Juda optrok, gaf de Heer de Kananieten en Ferezieten in hunne hand, en zij sloegen hen te Bezek, tien duizend man.

5 En zij troffen Adoni-Bezek te Bezek aan, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kananieten en Ferezieten.

6 En Adoni-Bezek vluchtte; en zij joegen hem na, en toen zij hem grepen, hieuwen zij hem de duimen zijner handen en voeten af.

7 Toen sprak Adoni-Bezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen aan handen en voeten zamelden (de kruimels) op onder mijne tafel; gelijk ik nu gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En men bracht hem te Jeruzalem, en aldaar stierf hij.

8 De kinderen van Juda nu hadden gestreden tegen Jeruzalem en het ingenomen en geslagen met de scherpte des zwaards, en hadden de stad in brand gestoken.

9 Daarna trokken de kinderen van Juda af om te strijden tegen de Kananieten, die op het gebergte en tegen het Zuiden en in de laagte woonden.

10 Ook was Juda opgetrokken tegen de Kananieten, die te Hebron woonden, (Hebron nu heette eertijds Kirjath-Arba) en zij hadden Sesai en Ahiman en Talmai verslagen.

11 En van daar was hij getrokken tegen de inwoners van Debir. (Debir nu heette voorheen Kirjath-Sfer.)

12 En Kaleb sprak: Wie Kirjath-Sfer slaat en inneemt, dien zal ik mijne dochter Achsa tot vrouw geven.

13 Toen nam Othnil haar in, de zoon van Kenaz, den jongeren broeder van Kaleb; en hij gaf hem zijne dochter Achsa tot vrouw.

14 En toen zij tot hem introk, werd haar geraden, dat zij een akker van haren vader verzoeken zou; en zij klom schielijk van den ezel af. Toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u?

15 En zij sprak: Geef mij een zegen; want gij hebt mij een dor land gegeven, geef mij ook waterwellen. Toen gaf hij haar waterwellen boven en beneden.

16 En de kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, trokken op uit de Palmstad met de kinderen van Juda, in de woestijn van Juda, welke tegen het Zuiden van Arad is; en zij gingen heen en woonden onder dat volk.

17 En Juda trok heen met zijnen broeder Simeon, en zij sloegen de Kananieten te Zefath, en verbanden hen, en noemden de stad Horma.

18 Daarenboven nam Juda Gaza in met hare onderhorige plaatsen, en Askelon met hare onderhorige plaatsen, en Ekron met hare onderhorige plaatsen.

19 En de Heer was met Juda, dat hij het gebergte innam; maar de inwoners der valleien kon hij niet verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden.

20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk Mozes gezegd had; en hij verdreef daaruit de drie zonen van Enak.

21 Maar de kinderen van Benjamin verdreven de Jebusieten niet die te Jeruzalem woonden, en de Jebusieten woonden bij de kinderen van Benjamin te Jeruzalem tot op dezen dag.

22 Desgelijks trokken ook de kinderen van Jozef op naar Beth-El, en de Heer was met hen.

23 En het huis van Jozef omsingelde Beth-El, dat te voren Luz genaamd was.

24 En de wachters zagen een man uit de stad gaan, en spraken tot hem: Wijs ons, waar wij in de stad kunnen komen, zo zullen wij barmhartigheid aan u doen.

25 En toen hij hun wees, waar zij in de stad konden komen, sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn gehele geslacht lieten zij vrij heengaan.

26 Toen trok die man naar het land der Hethieten, en hij bouwde ene stad en noemde haar Luz; die heet nog hedendaags zo.

27 En Manasse bemachtigde Beth-Sean niet, met hare onderhorige plaatsen, noch Tanach met hare onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met hare onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met hare onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met hare onderhorige plaatsen; en de Kananieten bleven wonen in dat land.

28 Maar toen Isral machtig werd, maakten zij de Kananieten, cijnsbaar, doch verdreven hen niet.

29 Desgelijks verdreef Efram ook de Kananieten niet, die te Gezer woonden, maar de Kananieten woonden onder hen te Gezer.

30 Zebulon verdreef ook de inwoners van Kitron en van Nahalol niet, maar de Kananieten woonden onder hen en waren cijnsbaar.

31 Aser verdreef de inwoners van Akko niet, noch de inwoners van Sidon, van Ahlab, van Achzib, van Helba, van Afik en van Rehob;

32 maar de Aserieten woonden onder de Kananieten, die in het land woonden, want zij verdreven hen niet.

33 Naftali verdreef de inwoners van Beth-Smes niet, noch die van Beth-Anath, maar woonde onder de Kananieten, die in het land woonden; doch die van Beth-Smes en van Beth-Anath werden hun cijnsbaar.

34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan naar het gebergte, en zij lieten niet toe, dat zij beneden in de laagte kwamen;

35 ook begonnen de Amorieten te wonen op het gebergte van Heres, te Ajjalon en te Salbim; maar toen hun de hand van Jozefs huis te zwaar werd, werden zij cijnsbaar.

36 En de grenspaal der Amorieten was, waar men naar Akrabbim opgaat, en van de steenrots af en verder opwaarts.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile