the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jozua 9
1 Toen nu al de koningen dit hoorden, die aan deze zijde van den Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan al de havens der grote zee, ook die terzijde van den berg Libanon waren, namelijk de Hethieten Amorieten, Kananieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten:2 zo vergaderden zij zich eendrachtig te zamen om tegen Jozua en tegen Isral te oorlogen.
3 Maar toen de burgers van Gibeon hoorden, wat Jozua aan Jericho en Ai gedaan had,4 bedachten zij ene list, gingen heen en voorzagen zich van teerkost, en namen oude zakken op hunne ezels, en oude gescheurde en gelapte lederen wijnzakken,5 en oude gelapte schoenen aan hunne voeten, en trokken oude klederen aan, en al het brood, dat zij met zich namen, was droog en beschimmeld.6 En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en spraken tot hem en tot geheel Isral: Wij komen uit verre landen; nu dan, maakt een verbond met ons.7 Toen sprak geheel Isral tot die Hevieten: Misschien woont gij onder ons; hoe zouden wij dan een verbond met u kunnen maken?8 Maar zij spraken tot Jozua: Wij zijn uwe knechten. Jozua sprak tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij?9 Zij spraken: Uwe knechten zijn uit zeer verre landen gekomen wegens den naam van den Heer, uwen God; want wij hebben zijn gerucht gehoord, en al wat Hij in Egypte gedaan heeft,10 en alwat Hij aan de beide koningen der Amorieten aan gene zijde van den Jordaan gedaan heeft: aan Sihon, den koning van Hesbon, en aan Og, den koning van Basan, die te Astaroth woonde.11 Daarom spraken onze oudsten en al de inwoners van ons land: Neemt teerkost met u op reis, en gaat heen hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn uwe knechten; nu dan, maakt een verbond met ons.12 Dit ons brood, dat wij uit onze huizen tot onzen teerkost namen, was nog vers, toen wij uittrokken tot ulieden, maar nu, zie, het is droog en beschimmeld;13 en deze lederen wijnzakken vulden wij, toen zij nieuw waren, en zie, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen en schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis.14 Toen namen de hoofdlieden hunnen teerkost aan, maar raadpleegden den mond des Heren niet.
15 En Jozua maakte vrede met hen en richtte een verbond met hen op, dat zij in het leven zouden blijven; en de oversten der gemeente zwoeren hun.16 En ten einde van drie dagen, nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, vernamen zij, dat zij nabij hen waren en onder hen woonden.17 Want toen de kinderen Israls voorttrokken, kwamen zij op den derden dag tot hunne steden, die genaamd zijn Gibeon, Kefira, Beroth en Kirjath Jearim.18 En zij versloegen hen niet, omdat de oversten der gemeente hun gezworen hadden bij den Heer, den God van Isral.19 Toen nu de gehele gemeente tegen de oversten murmureerde, spraken al de oversten tot de gehele gemeente: Wij hebben hun gezworen bij den Heer, den God van Isral, daarom kunnen wij hen niet aantasten;20 maar dit willen wij hun doen: laat hen leven, opdat geen toorn over ons kome om den eed, dien wij hun gezworen hebben.21 En de oversten spraken tot hen: Laat hen leven, opdat zij houthakkers en waterdragers zijn voor de gehele gemeente, zoals de oversten tot hen gezegd hebben.
22 Toen ontbood Jozua hen en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gij ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van u, daar gij nochtans onder ons woont?23 Daarom zult gij vervloekt zijn, zodat onder u niet ophouden zullen knechten te zijn, die hout hakken en water dragen voor het huis mijns Gods.24 Toen antwoordden zij Jozua en spraken: Het is uwen knechten te kennen gegeven, dat de Heer, uw God, aan Mozes, zijnen knecht, geboden heeft, dat Hij u dit gehele land geven en voor u uit al de inwoners des lands verdelgen zou; toen vreesden wij zeer voor u om onzes levens wil en hebben aldus gedaan.25 Maar nu, zie, wij zijn in uwe handen: wat u goed en recht dunkt om aan ons te doen, doe dat.26 En hij deed hun alzo, en verloste hen uit de hand der kinderen Israls, dat zij hen niet doodden.27 Alzo maakte Jozua hen op dien dag tot houthakkers en waterdragers voor de gemeente en voor het altaar des Heren, tot op dezen dag, aan de plaats, die Hij verkiezen zou.