the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jozua 10
1 En toen Adoni-Zdek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai ingenomen en verbannen had, en aan Ai en haren koning gedaan had zoals hij aan Jericho en haren koning gedaan had, en dat die van Gibeon vrede met Isral gemaakt hadden en onder hen gekomen waren,2 vreesden zij zeer; want Gibeon was ene grote stad, als ene koninklijke stad, en groter dan Ai, en al hare burgers waren strijdbaar.3 En Adoni-Zdek, de koning van Jeruzalem, zond tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Piream, den koning van Jarmuth, en tot Jafia, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, en liet hun zeggen:4 Komt opwaarts tot mij en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; want zij heeft met Jozua en met de kinderen Israls vrede gemaakt.5 Toen kwamen te zamen en trokken op vijf koningen der Amorieten: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, met al hunne heirlegers; en zij belegerden Gibeon en streden tegen haar.6 Die van Gibeon nu zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, en lieten aan hem zeggen: Trek uwe hand niet van uwe knechten af, kom schielijk tot ons opwaarts, verlos en help ons; want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd.
7 Toen trok Jozua op van Gilgal, en al het krijgsvolk met hem, en al de strijdbare mannen.8 En de Heer sprak tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik heb hen in uwe hand gegeven; niemand van hen zal voor u kunnen bestaan.9 Alzo overviel Jozua hen plotseling; want den gehelen nacht trok hij van Gilgal op.10 En de Heer verschrikte hen voor Isral, zodat hij hen sloeg met een groten slag te Gibeon; en hij joeg hen achterna langs den weg naar Beth-Horon, en hij sloeg hen tot Azeka en Makkeda toe.11 En toen zij voor Isral vloden langs den weg, die van Beth-Horon afgaat, liet de Heer een zwaren hagel van den hemel op hen vallen tot Azeka toe, zodat zij stierven; en er stierven van hen veel meer door den hagel dan de kinderen Israls met het zwaard doodden.12 Toen sprak Jozua met den Heer op dien dag, toen de Heer de Amorieten overgaf voor de kinderen van Isral, en hij sprak in de tegenwoordigheid van Isral: Zon, sta stil te Gibeon, en gij, maan, in het dal Ajalon.13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijne vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des Vromen? Alzo stond de zon midden aan den hemel, en vertoefde onder te gaan een gehelen dag.14 En er was geen dag als deze, noch te voren noch daarna, dat de Heer naar de stem eens mans hoorde, want de Heer streed voor Isral;
15 Jozua nu trok weder naar het leger te Gilgal, en geheel Isral met hem.16 Maar die vijf koningen waren gevlucht, en hadden zich verborgen in de spelonk te Makkeda.17 Toen werd aan Jozua te kennen gegeven: Wij hebben die vijf koningen gevonden, verborgen in de spelonk te Makkeda.18 En Jozua sprak: Wentelt dan grote stenen Vr den mond der spelonk, en stelt er mannen Vr, die hen bewaren;19 maar staat gij niet stil, jaagt uwe vijanden na, en slaat hunne achterhoede; laat hen niet in hunne steden komen, want de Heer, uw God, heeft hen in uwe hand gegeven.20 En toen Jozua en de kinderen Israls geindigd hadden, zodat zij geheel vernield waren, en wat er overbleef van hen in de vaste steden gekomen was,21 toen kwam al het volk weder in het leger tot Jozua te Makkeda, in volkomen veiligheid; en niemand durfde tegen de kinderen Israls zijne tong roeren.22 En Jozua sprak: Opent den mond der spelonk, en brengt die vijf koningen tot mij uit.23 En zij deden alzo en brachten die vijf koningen uit de spelonk tot hem: den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon.24 Toen nu die vijf koningen tot hem uitgebracht waren, riep Jozua geheel Isral, en sprak tot de oversten van het krijgsvolk, die met hem trokken: Komt herwaarts en zet uwe voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetten hunne voeten op hunne halzen.25 En Jozua sprak tot hen: Vreest niet en verschrikt niet, zijt moedig en onversaagd; want Z zal de Heer aan al uwe vijanden doen, tegen welke gij strijdt.26 En Jozua sloeg hen daarna en doodde hen en hing hen aan vijf bomen; en zij hingen aan bomen tot den avond.27 Maar toen de zon ondergegaan was, gebood hij, dat men hen van de bomen zou afnemen en hen in de spelonk werpen, waarin zij zich verborgen hadden; en zij legden grote stenen voor den mond der spelonk. Die zijn daar nog tot op dezen dag.
28 Op dienzelfden dag won Jozua ook Makkeda en sloeg haar met de scherpte des zwaards, alsook haren koning; en hij verbande haar en al de zielen, die er in waren, en liet niemand overblijven, en deed den koning van Makkeda zoals hij den koning van Jericho gedaan had.29 Toen trok Jozua, en geheel Isral met hem, van Makkeda naar Libna, en streed tegen haar.30 En de Heer gaf die stad met haren koning ook in de hand van Isral, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en al de zielen, die er in waren; hij liet er niemand in overblijven; en hij deed haren koning zoals hij den koning van Jericho gedaan had.31 Daarna trok Jozua, en geheel Isral met hem, van Libna naar Lachis, en hij belegerde haar en streed tegen haar.32 En de Heer gaf Lachis ook in de hand van Isral, zodat zij haar op den tweeden dag innamen; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en al de zielen, die er in waren, naar alles wat hij Libna gedaan had.33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lachis te hulp te komen; maar Jozua sloeg hem met al zijn volk, totdat er niemand van overbleef.34 En Jozua trok van Lachis met geheel Isral naar Eglon, en hij belegerde haar en streed tegen haar;35 en hij nam haar in op dienzelfden dag en sloeg haar met de scherpte des zwaards, en verbande al de zielen, die er in waren, op dienzelfden dag, naar alles wat hij aan Lachis gedaan had.36 Daarna trok Jozua met geheel Isral van Eglon naar Hebron op, en hij streed tegen haar;37 en hij nam haar in en sloeg haar met de scherpte des zwaards, alsook haren koning, met al hare steden en al de zielen, die er in waren, en hij liet niemand overblijven, naar alles wat hij aan Eglon gedaan had; en hij verbande haar en al de zielen, die er in waren.38 Toen keerde zich Jozua met geheel Isral naar Debir, en streed tegen haar;39 en hij nam haar in, met haren koning, en al hare steden; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en verbande al de zielen, die er in waren, en liet niemand overblijven; gelijk hij aan Hebron gedaan had, zo deed hij ook aan Debir en haren koning, en gelijk hij aan Libna en haren koning gedaan had.40 Alzo sloeg Jozua het gehele land, op het gebergte, en tegen het Zuiden, en in de laagte, en aan de beken, met al zijne koningen, en liet niemand overblijven, en verbande alles wat adem had; gelijk de Heer, de God van Isral, geboden had.41 En hij sloeg hen van Kades-Barna af tot Gaza toe, en het gehele land Gosen tot Gibeon toe.42 En hij veroverde al deze koningen met hun land op nmaal; want de Heer, de God van Isral, streed voor Isral.43 En Jozua trok weder naar het leger te Gilgal, en geheel Isral met hem.