the Week of Proper 28 / Ordinary 33
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jozua 8
1 En de Heer sprak tot Jozua: Vrees niet en ontzet u niet! Neem al het krijgsvolk met u, en maak u op en trek opwaarts naar Ai: zie, Ik heb den koning van Ai met zijn volk en zijne stad en zijn land in uwe hand gegeven.2 En gij zult aan Ai en haren koning doen zoals gij aan Jericho en haren koning gedaan hebt, behalve dat gij haren buit en haar vee onder u delen zult. Stel u ene hinderlaag achter de stad.
3 Toen stond Jozua op, en al het krijgsvolk om op te trekken tegen Ai. En Jozua koos dertigduizend strijdbare mannen uit en zond hen uit bij nacht,4 en hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult de hinderlaag zijn achter de stad; maar verwijdert u niet al te ver van de stad en zijt te zamen gereed.5 Maar ik en al het volk, dat bij mij is, wij zullen de stad naderen; en als zij tegen ons uitkomen gelijk te voren, dan zullen wij voor hen vluchten,6 opdat zij uit haar ons volgen, totdat wij hen van de stad hebben afgetrokken; want zij zullen denken, dat wij voor hen vluchten, gelijk te voren; alzo zullen wij voor hen vluchten.7 Dan zult gij opstaan uit de hinderlaag en de stad innemen; want de Heer, uw God, zal haar in uwe hand geven.8 En als gij de stad ingenomen hebt, zo steekt haar aan met vuur, en doet naar het bevel des Heren: zie, ik heb het ulieden geboden.9 Alzo zond Jozua hen heen; en zij gingen naar de hinderlaag, en legerden zich tussen Beth-El en Ai, tegen het Westen van Ai; maar Jozua bleef dien nacht onder het volk.
10 En hij maakte zich des morgens vroeg op en overzag het volk, en trok opwaarts met de oudsten van Isral voor het volk uit naar Ai.11 En al het krijgsvolk, dat bij hem was, trok op; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en legerden zich tegen het Noorden van Ai, zodat er een dal tussen hen en Ai was.12 Maar hij had omtrent vijf duizend man genomen en hen tot ene hinderlaag gesteld tussen Beth-El en Ai, tegen het Westen der stad.13 En zij stelden het volk van het gehele leger, dat tegen het Noorden der stad was, Z, dat zijn einde strekte tegen het Westen der stad; Jozua nu ging heen in dienzelfden nacht midden in het dal.14 Toen nu de koning van Ai dat zag, zo haastten de mannen der stad zich en stonden vroeg op, en zij kwamen uit om Isral te ontmoeten tot den strijd, hij en zijn volk, op ene bestemde plaats, naar het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem ene hinderlaag gelegd was achter de stad.15 Jozua nu en geheel Isral stelden zich aan, alsof zij geslagen werden voor hen, en vluchtten op den weg naar de woestijn.16 Toen werd al het volk in de stad te zamen geroepen, dat men hen moest najagen.17 En zij joegen Jozua na en werden van de stad afgetrokken, zodat er niet n man overbleef in Ai en Beth-El, die niet uitgetrokken was om Isral na te jagen; en zij lieten de stad openstaan om Isral na te jagen.18 Toen sprak de Heer tot Jozua: Strek de spies, die gij in uwe hand hebt, tegen Ai uit, want Ik wil haar in uwe hand geven. En toen Jozua de spies, die in zijne hand was, tegen de stad uitstrekte,19 toen brak de hinderlaag schielijk op uit hare plaats, en zij liepen op het uitstrekken van zijne hand, en kwamen in de stad en namen haar in, en zij haastten zich en staken haar met vuur aan.20 En de mannen van Ai keerden zich om en zagen achterwaarts, en zagen den rook der stad opgaan naar den hemel; en zij hadden geen ruimte om te vluchten, noch herwaarts, noch derwaarts; en het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich om hen na te jagen.21 Want toen Jozua en geheel Isral zag, dat de hinderlaag de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om en sloegen de mannen van Ai.22 En die van de stad kwamen ook uit, hun te gemoet, zodat zij midden onder Isral kwamen, van deze en van gene zijde; en zij sloegen hen, totdat niemand onder hen overbleef noch ontlopen kon.
23 En zij grepen den koning van Ai levend, en brachten hem tot Jozua.24 En toen Isral al de inwoners van Ai gedood had op het veld en in de woestijn, die hen daarin nagejaagd hadden, en zij allen door de scherpte des zwaards vielen, totdat zij allen omkwamen, toen keerde zich Isral naar Ai, en zij sloegen het met de scherpte des zwaards.25 En allen, die op dien dag vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, allen lieden van Ai.26 En Jozua trok zijne hand, met welke hij de spies uitstrekte, niet weder terug, totdat al de inwoners van Ai verbannen waren;27 behalve het vee en den buit der stad, die deelde Isral onder zich uit, naar het bevel des Heren hetwelk Hij Jozua geboden had.28 En Jozua verbrandde Ai en maakte er een puinhoop van, ter eeuwige nagedachtenis der verwoesting tot op dezen dag.29 En hij liet den koning van Ai aan een boom hangen tot den avond toe; maar toen de zon ondergegaan was, gebood hij, dat men zijn lichaam van den boom zou afnemen; en zij wierpen het onder de stadspoort, en maakten er een groten steenhoop op, die er tot op dezen dag is.
30 Toen bouwde Jozua den Heer, den God van Isral, een altaar op den berg Ebal,31 gelijk Mozes, de knecht des Heren, den kinderen Israls geboden had, gelijk geschreven staat in het wetboek van Mozes; een altaar van gehele stenen, aan welke geen houwijzer geweest was; en zij offerden den Heer daarop brandoffers en dankoffers.32 En hij schreef aldaar op die stenen de herhaling der wet, welke Mozes den kinderen Israls voorgeschreven had.33 En geheel Isral met zijne oudsten en ambtlieden en rechters stonden aan beide zijden der ark, tegenover de priesters uit Levi, die de ark des verbonds des Heren droegen, de vreemdelingen zowel als de inboorlingen, de ene helft tegenover den berg Gerizim en de andere helft tegenover den berg Ebal, gelijk Mozes, de knecht des Heren, te voren geboden had, om het volk Isral te zegenen.34 Daarna liet hij uitroepen al de woorden der wet, den zegen en den vloek, zoals het in het wetboek geschreven staat;35 er was niet n woord van al wat Mozes geboden had, hetwelk Jozua niet had laten uitroepen voor de gehele gemeente van Isral, en voor de vrouwen en kinderen, en de vreemdelingen, die onder hen verkeerden.