the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jozua 7
1 Maar de kinderen Israls vergrepen zich aan het verbannene; want Achan, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam iets van het verbannene; toen ontstak de toorn des Heren over de kinderen Israls.2 En Jozua zond mannen van Jericho naar Ai, hetwelk bij Beth-Aven ligt, tegen het Oosten van Beth-El en sprak tot hen: Gaat opwaarts en verspiedt het land. Toen gingen zij opwaarts en verspiedden Ai.3 En zij kwamen weder tot Jozua en spraken tot hem: Laat al het volk niet opwaarts trekken, maar omtrent tweeof drieduizend man, dat die opwaarts trekken en Ai veroveren; opdat niet al het volk zich aldaar vermoeie, want zij zijn weinigen.4 Alzo trokken van het volk opwaarts omtrent drie duizend man; en dezen vloden voor de mannen van Ai.5 En die van Ai versloegen van hen omtrent zes en dertig mannen, en joegen hen van voor de poort tot Sebarim toe, en versloegen hen in de laagte; toen werd het hart des volks versaagd en werd tot water.
6 En Jozua verscheurde zijne klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des Heren, tot den avond toe, met de oudsten van Isral; en zij wierpen stof op hunne hoofden.7 En Jozua sprak: Ach Heere Heere, waarom hebt gij dit volk over den Jordaan gevoerd, om ons in de handen der Amorieten te geven en ons om te brengen? Och, dat wij aan gene zijde van den Jordaan gebleven en tevreden geweest waren!8 Ach Heer, wat zal ik zeggen, daar Isral zijnen vijanden den rug toekeert!9 Als de Kananieten en al de inwoners des lands dit horen, zo zullen zij ons omsingelen, en ook onzen naam uitroeien van de aarde: wat zult Gij dan voor uwen groten naam doen?
10 Toen sprak de Heer tot Jozua: Sta op, waarom ligt gij aldus op uw aangezicht?11 Isral heeft zich bezondigd, en zij hebben mijn verbond overtreden, dat Ik hun geboden heb; en zij hebben van het verbannene genomen en gestolen, en hebben het geloochend en onder hun gereedschap gelegd.12 De kinderen Israls vermogen niet te staan voor hunne vijanden, maar moeten hunnen vijanden den rug toekeren, want zij zijn in den ban; Ik zal voortaan niet met ulieden zijn, zo gij den banvloek niet uit het midden van u uitroeit.13 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen, want aldus zegt de Heer, de God van Isral: Er is een ban onder u, Isral, daarom kunt gij niet staan voor uwe vijanden, totdat gij den banvloek van u wegdoet.14 En gij zult in den morgenstond toetreden, de ene stam na den anderen; en welken stam de Heer aanwijzen zal, die zal toetreden, het ene geslacht na het andere; en welk geslacht de Heer aanwijzen zal, dat zal toetreden, het ene huis na het andere; en welk huis de Heer aanwijzen zal, dat zal toetreden, de ene huisvader na den anderen.15 En wie aangewezen wordt in den ban te zijn, dien zal men met vuur verbranden met al wat hij heeft, omdat hij het verbond des Heren overtreden en ene dwaasheid in Isral bedreven heeft.
16 Toen stond Jozua des morgens vroeg op en deed Isral toetreden, den enen stam na den anderen, en de stam Juda werd aangewezen;17 en toen hij de geslachten van Juda deed toetreden, werd het geslacht der Zerahieten aangewezen; en toen hij het geslacht der Zerahieten deed toetreden, den enen huisvader na den anderen, toen werd Zabdi aangewezen.18 En toen hij zijn huis deed toetreden, den enen huisvader na den anderen, toen werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, van den stam Juda.19 En Jozua sprak tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heer, den God van Isral, de eer en geef Hem den lof; geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, en verberg mij niets daarvan.20 Toen antwoordde Achan Jozua en sprak: Het is waarachtig, ik heb gezondigd tegen den Heer, den God van Isral; Z en Z heb ik gedaan.21 Ik zag onder den buit een kostelijken Babylonischen mantel, en tweehonderd sikkels zilver, en ene gouden tong, vijftig sikkels waard in gewicht; die bekoorden mij en ik nam ze; en zie, zij zijn begraven in de aarde in mijne hut, en het zilver daaronder.22 Toen zond Jozua boden heen, die liepen naar de hut, en zie, het was begraven in zijne hut, en het zilver daaronder.23 En zij namen het uit de hut en brachten het tot Jozua en tot al de kinderen Israls, en stortten het uit voor den Heer.24 Toen nam Jozua, en geheel Isral met hem, Achan, den zoon van Zerah, met het zilver, den mantel en de gouden tong, zijne zonen en dochters, zijne ossen en ezels en schapen, zijne hut en al wat hij had; en zij voerden hen af naar het dal Achor.25 En Jozua sprak: Dewijl gij ons bedroefd hebt, zo bedroeve de Heer u op dezen dag. En geheel Isral stenigde hem, en verbrandde hen met vuur, nadat zij hen gestenigd hadden.26 En zij maakten over hem een groten steenhoop, die tot op dezen dag blijft. Alzo keerde zich de Heer van de verbolgenheid zijns toorns. Daarom heet deze plaats het dal Achor tot op dezen dag.