the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jozua 5
1 Toen nu al de koningen der Amorieten, die aan gene zijde van den Jordaan tegen het Westen woonden, en al de koningen der Kananieten aan de zee hoorden, hoe de Heer het water van den Jordaan had uitgedroogd voor de kinderen Israls, totdat zij er doorgingen, versaagde hun hart, en er was geen moed meer in hen wegens de kinderen Israls.2 Te dien tijde sprak de Heer tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israls ten tweeden male.3 Toen maakte Jozua zich stenen messen, en besneed de kinderen Israls op den heuvel Araloth.4 Dit nu is de reden, waarom Jozua al het volk, dat uit Egypte getrokken was, van het mannelijk geslacht, besneed: alle krijgslieden waren gestorven in de woestijn op den weg, toen zij uit Egypte trokken;5 want al het volk, dat er uittrok, was besneden, maar al het volk, dat in de woestijn geboren was op den weg, toen zij uit Egypte trokken, was niet besneden.6 Want de kinderen Israls wandelden veertig jaar in de woestijn, totdat al het volk der krijgslieden, die uit Egypte getrokken waren, omkwam, omdat zij naar de stem des Heren niet gehoord hadden; gelijk de Heer hun gezworen had, dat zij het land niet zien zouden, hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land, waar melk en honig vloeit.7 Hunne zonen, die in hunne plaats opgekomen waren, besneed Jozua; want zij waren nog onbesneden en waren op den weg niet besneden.8 En toen al het volk besneden was, bleven zij aan hunne plaats in het leger, tot zij genezen waren.9 En de Heer sprak tot Jozua: Heden heb ik de schande van Egypte van ulieden afgewend; en deze plaats werd Gilgal genaamd tot op dezen dag.
10 En toen de kinderen Israls te Gilgal gelegerd waren, hielden zij het Pascha op den veertienden dag der maand, tegen den avond, op de vlakke velden van Jericho.11 En zij aten van het koren des lands op den tweeden dag van het Pascha, namelijk ongezuurde broden en gezengde aren, op dienzelfden dag.12 En het manna hield des anderen daags op, toen zij van het koren des lands aten, en de kinderen Israls hadden geen manna meer; maar zij aten van het koren van het land Kanan in dat jaar.
13 En het geschiedde, toen Jozua bij Jericho was, dat hij zijne ogen ophief, en gewaar werd, dat er een man tegenover hem stond, die een bloot zwaard in zijne hand had. En Jozua ging tot hem en sprak tot hem: Behoort gij tot ons of tot onze vijanden?14 En hij sprak: Neen. Maar ik ben een vorst over het heir des Heren, en ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en sprak tot hem: Wat heeft mijn Heer tot zijnen knecht te spreken?15 En de vorst over het heir des Heren sprak tot Jozua: Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo.