the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Johannes 6
1 Daarna ging Jezus weg over de zee van Galila, of van Tiberias,2 en veel volk trok hem na, omdat zij de tekenen zagen, die hij aan de kranken deed.3 En Jezus ging op een berg, en zette zich aldaar met zijne jongeren.4 En het Pasen, het feest der Joden, was nabij.5 Toen hief Jezus zijne ogen op, en ziende, dat veel volk tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar kopen wij brood, opdat dezen eten mogen?6 Doch dit zeide hij om hem te beproeven; want hij wist wel wat hij doen wilde.7 Filippus antwoordde hem: Voor tweehonderd penningen brood is niet genoeg voor hen, opdat elk hunner een weinig neme.8 Een zijner jongeren, Andras, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem:9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dat onder zovelen?10 Doch Jezus zeide: Doet het volk nederzitten. En er was veel gras op die plaats. Toen zetten zij zich neder, de mannen ten getale van omtrent vijf duizend.11 En Jezus nam de broden, dankte, en gaf ze aan de jongeren, en de jongeren aan degenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vissen, zoveel zij wilden.12 En toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne jongeren: Vergadert de overgebleven brokken, opdat er niets verloren ga.13 Toen vergaderden zij, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgebleven waren van degenen, die gegeten hadden.14 Toen nu de mensen het teken zagen, dat Jezus gedaan had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou.
15 Toen Jezus nu bemerkte, dat zij komen zouden, en hem met geweld meevoeren om hem koning te maken, ontweek hij wederom op den berg, hij zelf alleen.16 Toen het nu avond geworden was, gingen de jongeren af naar de zee,17 en traden in het schip, en kwamen over de zee naar Kaprnam. En het was alreeds duister geworden, en Jezus was niet tot hen gekomen;18 en de zee verhief zich, dewijl er een sterke wind waaide.19 Toen zij nu omtrent vijf en twintig of dertig stadin ver geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee wandelen en nabij het schip komen; en zij vreesden.20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben het, vreest niet.21 Toen wilden zij hem in het schip nemen; en terstond was het schip aan het land, waarheen zij voeren.
22 Des anderen daags zag het volk, hetwelk aan de andere zijde der zee stond, dat aldaar geen ander schip was dan het ne, waarin zijne jongeren getreden waren, en dat Jezus niet met zijne jongeren in dat schip getreden was, maar dat zijne jongeren alleen weggevaren waren.23 Doch er kwamen andere schepen van Tibrias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden na de dankzegging des Heren.24 Toen nu het volk zag dat Jezus daar niet was, noch zijne jongeren, traden zij ook in de schepen, en kwamen te Kaprnam, en zochten Jezus.25 En toen zij hem vonden aan gene zijde der zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen?26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Gij zoekt mij niet, omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van het brood gegeten hebt en verzadigd zijt geworden.27 Arbeidt niet om spijs, die vergankelijk is, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke des Mensen Zoon u geven zal; want dezen heeft God de Vader bezegeld.
28 Toen zeiden zij tot hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods werken?29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is Gods werk, dat gij in dengene gelooft, dien Hij gezonden heeft.30 Toen zeiden zij tot hem: Wat teken doet gij dan, opdat wij het zien en u geloven? Wat werkt gij?31 Onze vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven staat: "Hij gaf hun brood van den hemel te eten."32 Toen zeide Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Mozes heeft u geen brood van den hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood van den hemel;33 want het brood Gods is dat, hetwelk uit den hemel komt en der wereld het leven geeft.34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd zulk brood.35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, dien zal niet hongeren; en wie in mij gelooft, dien zal nimmermeer dorsten.36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij gezien hebt, en gij gelooft toch niet.37 Al wat mijn Vader mij geeft, dat komt tot mij; en wie tot mij komt, dien zal ik niet uitstoten.38 Want ik ben van den hemel gekomen, niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgenen, die mij gezonden heeft.39 En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat ik niets verlieze van al wat Hij mij gegeven heeft, maar dat ik het opwekke ten jongsten dage.40 En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat ieder, die den Zoon ziet en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten jongsten dage.41 Toen murmureerden de Joden daarover, dat hij gezegd had: Ik ben het brood, dat van den hemel gekomen is;42 en zij zeiden: Is deze niet Jezus, Jozefs zoon, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij dan: Ik ben van den hemel gekomen?43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.44 Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten jongsten dage.45 Er staat geschreven in de profeten: "Zij zullen allen van God geleerd zijn". Een ieder, die van den Vader hoort en leert, die komt tot mij.46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, behalve die van God is; deze heeft den Vader gezien.47 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie in mij gelooft, die heeft het eeuwige leven.48 Ik ben het brood des levens.49 Uwe vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven;50 dit is het brood, dat van den hemel komt, opdat wie daarvan eet niet sterve.51 Ik ben het levende brood, dat van den hemel gekomen is; wie van dit brood eten zal, die zal leven in eeuwigheid; en het brood, dat ik geven zal, is mijn vlees, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld.52 Toen twistten de Joden onder elkander en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven?53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij dat gij eet het vlees van des Mensen Zoon, en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u.54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten jongsten dage opwekken;55 want mijn vlees is de ware spijs, en mijn bloed is de ware drank.56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem.57 Gelijk de levende Vader mij gezonden heeft, en ik leef door den Vader, alzo, wie mij eet, die zal ook leven door mij.58 Dit is het brood dat van den hemel gekomen is; niet gelijk uwe vaderen manna gegeten hebben, en gestorven zijn. Wie dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid.59 Dit zeide hij in de synagoge, toen hij leerde te Kaprnam.
60 Velen nu van zijne jongeren, die dit hoorden, zeiden: Dit zijn harde woorden, wie kan ze horen?61 Toen nu Jezus bij zichzelven bemerkte, dat zijne jongeren daarover murmureerden, zeide hij tot hen: Ergert u dit?62 Hoe wanneer gij dan des Mensen Zoon zult zien opvaren daarheen waar hij te voren was.63 De Geest is het, die levend maakt; het vlees heeft geen nut. De woorden, die ik tot u spreek, zijn geest en leven.64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie niet geloofden, en wie hem verraden zou.65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd: Niemand kan tot mij komen, tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader.66 Van toen af gingen velen van zijne jongeren terug, en wandelden voortaan niet meer met hem.67 Toen zeide Jezus tot de twaalve: Wilt gij ook niet weggaan?68 Doch Simon Petrus antwoordde hem: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens;69 en wij hebben geloofd en erkend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u twaalve verkoren? En n van u is een duivel.71 Hij nu sprak van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou hem verraden, en was een van de twaalve.