Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

Job 39

1 (39-4) Weet gij den tijd. wanneer de steengeiten baren, en hebt gij gemerkt, wanneer de hinden zwanger gaan?2 (39-5) Hebt gij geteld hare maanden, wanneer zij vol worden, en weet gij den tijd, wanneer zij baren?3 (39-6) Zij buigen zich, als zij baren, en scheuren, en laten hare jongen uit.4 (39-7) Hare jongen worden vet, en groeien in het koren, en gaan uit en komen niet weder tot haar.5 (39-8) Wie heeft den woudezel zo vrij laten gaan, wie heeft de banden des wilden ezels losgemaakt,6 dien ik het veld gaf tot een huis, (39-9) en de woestijn tot een woning?7 (39-10) Hij belacht het gewoel der stad, het geroep des drijvers hoort hij niet.8 (39-11) Hij ziet naar de bergen, waar zijne weide is, en zoekt waar het groen is.9 (39-12) Meent gij, dat de eenhoorn u zal dienen, en blijven zal aan uwe kribbe?10 (39-13) Kunt gij hem uw juk aanknopen om de voren te maken? Zal hij achter u ploegen in de valleien?11 (39-14) Moogt gij u op hem verlaten, daar hij zo sterk is, en zult gij hem voor u laten arbeiden?12 (39-15) Moogt gij op hem betrouwen, dat hij uw zaad zal wederbrengen en in uwe schuur vergaderen?

13 (39-16) De vleugel van den struisvogel verheft zich vrolijk; op den zachtaardigen ooievaar gelijkt hij wat vleugel en veren aangaat.14 (39-17) Toch verlaat hij zijne eieren op de aarde en laat ze door de hete aarde uitbroeien:15 hij vergeet, (39-18) dat zij kunnen vertreden worden, en dat een wild dier ze kan verbreken.16 (39-19) Hij wordt zo hard tegen zijne jongen, alsof zij de zijne niet waren; hij acht het niet, dat hij tevergeefs arbeidt.17 (39-20) Want God heeft hem de wijsheid onthouden, en heeft hem geen verstand medegedeeld.18 (39-21) Ten tijde als hij opvliegt, verheft hij zich, en belacht beide paard en man.

19 (39-22) Kunt gij het paard krachten geven, of met manen zijnen hals versieren?20 (39-23) Laat gij het opspringen als de sprinkhanen? Het gesnuif van zijn neus is verschrikkelijk.21 (39-24) Het stampt op de aarde en is moedig met kracht, en trekt uit, den geharnaste te gemoet.22 (39-25) Het bespot de vrees en verschrikt niet, en vliedt niet voor het zwaard,23 (39-26) al klinkt ook de pijlkoker tegen hem, en glinstert spies en lans.24 (39-27) Het trilt en woedt en trappelt op den grond, en laat zich niet weerhouden bij het geluid der trompet.25 (39-28) Als de trompet sterk klinkt, zo hinnikt het: Hui! en ruikt den strijd van verre, het geschreeuw der vorsten en het gejuich.

26 (39-29) Is het naar uw overleg, dat de havik vliegt, en zijne vleugels uitspreidt tegen het Zuiden?27 (39-30) Vliegt de arend op uw bevel zo hoog, dat hij zijn nest in de hoogte maakt?28 (39-31) In de steenrotsen woont hij, en blijft op de toppen van de steenrotsen en in vaste plaatsen.29 (39-32) Van daar spoort hij zijne spijs op, en zijne ogen zien uit de verte.30 (39-33) Zijne jongen slorpen bloed; en waar een aas is, daar is hij.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile