the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Job 39
1 (39-4) Weet gij den tijd. wanneer de steengeiten baren, en hebt gij gemerkt, wanneer de hinden zwanger gaan?2 (39-5) Hebt gij geteld hare maanden, wanneer zij vol worden, en weet gij den tijd, wanneer zij baren?3 (39-6) Zij buigen zich, als zij baren, en scheuren, en laten hare jongen uit.4 (39-7) Hare jongen worden vet, en groeien in het koren, en gaan uit en komen niet weder tot haar.5 (39-8) Wie heeft den woudezel zo vrij laten gaan, wie heeft de banden des wilden ezels losgemaakt,6 dien ik het veld gaf tot een huis, (39-9) en de woestijn tot een woning?7 (39-10) Hij belacht het gewoel der stad, het geroep des drijvers hoort hij niet.8 (39-11) Hij ziet naar de bergen, waar zijne weide is, en zoekt waar het groen is.9 (39-12) Meent gij, dat de eenhoorn u zal dienen, en blijven zal aan uwe kribbe?10 (39-13) Kunt gij hem uw juk aanknopen om de voren te maken? Zal hij achter u ploegen in de valleien?11 (39-14) Moogt gij u op hem verlaten, daar hij zo sterk is, en zult gij hem voor u laten arbeiden?12 (39-15) Moogt gij op hem betrouwen, dat hij uw zaad zal wederbrengen en in uwe schuur vergaderen?
13 (39-16) De vleugel van den struisvogel verheft zich vrolijk; op den zachtaardigen ooievaar gelijkt hij wat vleugel en veren aangaat.14 (39-17) Toch verlaat hij zijne eieren op de aarde en laat ze door de hete aarde uitbroeien:15 hij vergeet, (39-18) dat zij kunnen vertreden worden, en dat een wild dier ze kan verbreken.16 (39-19) Hij wordt zo hard tegen zijne jongen, alsof zij de zijne niet waren; hij acht het niet, dat hij tevergeefs arbeidt.17 (39-20) Want God heeft hem de wijsheid onthouden, en heeft hem geen verstand medegedeeld.18 (39-21) Ten tijde als hij opvliegt, verheft hij zich, en belacht beide paard en man.
19 (39-22) Kunt gij het paard krachten geven, of met manen zijnen hals versieren?20 (39-23) Laat gij het opspringen als de sprinkhanen? Het gesnuif van zijn neus is verschrikkelijk.21 (39-24) Het stampt op de aarde en is moedig met kracht, en trekt uit, den geharnaste te gemoet.22 (39-25) Het bespot de vrees en verschrikt niet, en vliedt niet voor het zwaard,23 (39-26) al klinkt ook de pijlkoker tegen hem, en glinstert spies en lans.24 (39-27) Het trilt en woedt en trappelt op den grond, en laat zich niet weerhouden bij het geluid der trompet.25 (39-28) Als de trompet sterk klinkt, zo hinnikt het: Hui! en ruikt den strijd van verre, het geschreeuw der vorsten en het gejuich.
26 (39-29) Is het naar uw overleg, dat de havik vliegt, en zijne vleugels uitspreidt tegen het Zuiden?27 (39-30) Vliegt de arend op uw bevel zo hoog, dat hij zijn nest in de hoogte maakt?28 (39-31) In de steenrotsen woont hij, en blijft op de toppen van de steenrotsen en in vaste plaatsen.29 (39-32) Van daar spoort hij zijne spijs op, en zijne ogen zien uit de verte.30 (39-33) Zijne jongen slorpen bloed; en waar een aas is, daar is hij.