the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Job 31
1 Ik heb een verbond gemaakt met mijne ogen, dat ik geen acht zou geven op ene maagd.2 Wat zou God mij anders als loon van boven geven, en welk erf de Almachtige uit de hoogte?3 Zou niet billijker de onrechtvaardige zulk ongeluk hebben, en een kwaaddoener zo verstoten worden?4 Ziet Hij niet mijne wegen, en telt Hij niet al mijne treden?5 Heb ik gewandeld in ijdelheid, of heeft mijn voet zich gehaast tot bedrog,6 zo wege men mij op ene rechte weegschaal, dan zal God mijne vroomheid erkennen.7 Zijn mijne gangen ooit geweken van den weg, en heeft mijn hart mijne ogen nagevolgd, of heeft iets aan mijne handen gekleefd,8 zo moge ik zaaien, en een ander ete het; en mijn geslacht moge uitgeroeid worden.
9 Heeft mijn hart zich laten verlokken tot ene vrouw, en heb ik aan mijns naasten deur geloerd,10 zo moge mijne huisvrouw door een ander geschonden worden, en anderen mogen haar beslapen.11 Want dit is ene schanddaad, en een misdrijf voor de rechters.12 Ja, dit zou een vuur zijn, dat tot het verderf toe verteren en al mijne inkomsten uitroeien zou.13 Heb ik het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd veracht, als zij ene zaak tegen mij hadden,14 wat zou ik dan doen, als God zich opmaakte, en wat zou ik antwoorden, als Hij bestrafte?15 Heeft die ook hem niet gemaakt, die mij in den moederschoot vormde, en heeft Hij hem in het lichaam niet evenzo bereid?
16 Heb ik den nooddruftigen hunne begeerte ontzegd, en de ogen der weduwen laten versmachten?17 Heb ik mijne bete alleen gegeten, en heeft de wees niet ook daarvan gegeten?18 Want ik heb mij van de jeugd af gedragen als een vader, en van den moederschoot af heb ik gaarne getroost.19 Heb ik iemand zien omkomen, omdat hij geen kleed had, en den arme zonder bedekking laten gaan;20 hebben zijne lendenen mij niet gezegend, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;21 heb ik mijne hand tegen den wees opgeheven, dewijl ik zag, dat ik helpers had in de poort,22 zo valle mijn schouder van het schouderbeen, en mijn arm breke van de pijp af.23 Neen, ik vreesde Gods straf over mij, en ik kon zijnen last niet verdragen.
24 Heb ik het goud tot mijn toeverlaat gesteld, en tot den goudklomp gezegd: Mijn troost?25 Heb ik mij verblijd, omdat ik veel goederen had, en mijne hand allerlei had verworven?26 Heb ik de zon aangezien, als zij helder scheen, en de maan, als zij vol daarheen trad,27 dat mijn hart zich heimelijk had laten overreden, hun kussen toe te werpen met mijne hand?28 Hetwelk ook ene misdaad is voor de rechters, want daarmede zou ik God daarboven verzaakt hebben.29 Heb ik mij verblijd, als het mijnen vijand kwalijk ging, en heb ik mij verheven, als hem ongeluk trof?30 Want ik liet mijnen mond niet zondigen, om door een vloek zijn leven te begeren.31 Hebben de mannen in mijne hut niet moeten zeggen: Waar is iemand, die van zijn vlees niet verzadigd is geworden?32 De gast moest er niet buiten blijven; mijne deur deed ik den reizenden open.
33 Heb ik mijne schuld naar mensenwijze bedekt, dat ik heimelijk mijne misdaad verborg?34 Heb ik gevreesd voor de grote menigte, en heeft de verachting der maagschappen mij afgeschrikt, dat ik stil bleef en de deur niet uitging?35 Wie geeft mij een verhoorder? Dat de Almachtige mijne begeerte verhore! Dat iemand een boek schreve over mijne zaak!36 Zo zou ik het op mijne schouders nemen, en het als ene kroon op mijn hoofdhulsel binden.37 Ik zou het getal mijner treden aantonen, en als een vorst zou ik tot hem naderen.38 Zal mijn land tegen mij schreeuwen, en zullen zijne voren met elkander wenen?39 Heb ik zijne vruchten onbetaald gegeten, en het leven den akkerlieden zuur gemaakt,40 zo wassen mij distels voor tarwe op, en doornen voor gerst. Hier eindigende redenen van Job.