the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 46
1 Dit is het woord des Heren, dat tot den profeet Jeremia geschiedde aangaande de volken.2 Betreffende Egypte. Aangaande het heir van Farao Necho, den koning van Egypte, dat aan de rivier Frath bij Karkemis stond, hetwelk de koning van Babel, Nebukadnezar, sloeg in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josa, den koning van Juda:3 Maakt schild en rondas gereed, en rukt aan ten strijde.4 Spant de paarden aan, en laat de ruiters opzitten; zet de helmen op, en scherpt de spiesen, trekt de pantsers aan.5 Hoe komt het, dat Ik hen versaagd en achterwaarts geweken zie? Hunne helden zijn verslagen, en zij vluchten, dat zij zelfs niet omzien; er is schrik van rondom, spreekt de Heer.6 De snelle kan niet ontvlieden en de sterke niet ontkomen; tegen het Noorden, aan de rivier Frath, zijn zij gevallen en ternedergeveld.7 Wie is hij, die optrekt als een stroom, wiens golven zich verheffen als die van het water?8 Egypte trekt op als een stroom, en zijne golven verheffen zich als die van het water; en hij zeide: Ik zal opkomen, het land bedekken, en de stad verderven met degenen, die er in wonen.9 Welaan, trekt op met paarden, rent met wagens; dat de helden uittrekken, de Moren en die van Pt, die het schild voeren, en de schutters uit Lydi.10 Want dit is de dag des Heren, des Heren Zebath, een dag der wraak om zich te wreken aan zijne vijanden, daar het zwaard zal verslinden en van hun bloed verzadigd en dronken worden; want zij moeten den Heere Heere Zebath een slachtoffer worden in het land tegen het Noorden, aan de rivier Frath.11 Ga op naar Gilead en haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte: het is tevergeefs, dat gij vele geneesmiddelen gebruikt; gij wordt toch niet genezen.
12 Uwe schande is onder de volken ruchtbaar geworden; het land is vervuld van uw gekerm: want de ene held valt over den anderen, en zij liggen beiden terneder.13 Dit is het woord des Heren, hetwelk hij tot den profeet Jeremia sprak, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, in aantocht was om Egypteland te slaan.14 Verkondigt het in Egypte en maakt het bekend te Migdol, meldt het te Nof en te Tachpanhes, en zegt: Stelt u teweer, want het zwaard verslindt wat rondom u is.15 Hoe komt het, dat uwe helden ter aarde vallen, en niet kunnen standhouden? De Heer heeft hen ternedergeveld;16 Hij maakt, dat er velen van hen vallen, dat de een met den ander ternederligt, terwijl zij zeggen: Komt, laat ons wederkeren tot ons volk en naar ons vaderland, vanwege het zwaard des dwingelands.17 Daar riep men: Farao, de koning van Egypte, is verdelgd; hij heeft zijne tenten achtergelaten.18 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Koning wiens naam is Heer Zebath, hij zal optrekken, gelijk de berg Tabor is onder de bergen, en gelijk Karmel aan de zee.19 Vervaardig u het gewaad der ballingschap, gij inwoneres, dochter van Egypte; want Nof zal woest en verbrand worden, dat er niemand in wonen zal.20 Egypte is ene zeer schone vaars, maar van het Noorden komt de slachter.21 Ook hare gehuurde knechten in haar midden zijn als gemeste kalveren, maar ook zij moeten den rug wenden, met elkander vluchten, en zullen niet standhouden; want de dag huns ongeluks zal hun overkomen, de tijd hunner bezoeking.22 Haar geluid gaat voort als dat van ene slang; want zij komen met krijgsmacht, en brengen bijlen over haar, als om hout te vellen.23 Zij zullen haar woud omhouwen, spreekt de Heer, schoon het niet te tellen is; want zij zijn meer dan de sprinkhanen, zodat men ze niet tellen kan.24 De dochter van Egypte staat beschaamd, want zij is in de hand van het volk van het Noorden overgeleverd.25 De Heer Zebath, Israls God, spreekt: Zie, Ik zal bezoeken Amon te No, en Farao, en Egypte, benevens hare goden en koningen, ook Farao met allen, die op hem vertrouwen;26 en Ik zal hen overgeven in de hand dergenen, die naar hun leven staan, en in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en zijne knechten; en daarna zal het weder bewoond worden als van ouds, spreekt de Heer.27 Maar gij, mijn knecht Jakob, vrees niet; en gij Isral, versaag niet; want zie, Ik zal u redden uit verre landen, en uw zaad uit het land zijner gevangenschap; en Jakob zal wederkomen en vrede genieten en overvloed hebben, en niemand zal hem verschrikken.28 Daarom vrees niet, Jakob, mijn knecht, spreekt de Heer, want Ik ben met u; aan alle volken, waarheen Ik u verdreven heb, zal Ik een einde maken, maar met u zal Ik geen einde maken; maar Ik zal u kastijden met mate, opdat Ik u niet ongestraft late.