the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 40
1 Dit is het woord, dat van den Heer geschiedde tot Jeremia, toen Nebuzaradan, de hoofdman, hem van Rama had weggezonden; want hij was ook met ketenen gebonden geweest onder al degenen, die te Jeruzalem en in Juda gevangen waren, opdat men hen naar Babel zou wegvoeren.2 Toen dan nu de hoofdman Jeremia tot zich had genomen, zeide hij tot hem: De Heer, uw God, heeft dit onheil over deze plaats gesproken,3 en Hij heeft het ook doen komen en gedaan gelijk Hij gesproken heeft; want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heer, en aan zijne stem geen gehoor gegeven; daarom is u dit geschied.4 En nu, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen, met welke uwe handen gebonden waren; indien het u nu behaagt met mij naar Babel te trekken, zo kom, ik zal voor u zorg dragen; maar indien het u niet behaagt met mij naar Babel te trekken, zo laat het; zie, het gehele land is voor uw aangezicht: waar het u goeddunkt en u behaagt, trek derwaarts heen.5 En dewijl er geen wederkeren zal zijn, zo begeef gij u tot Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel gesteld heeft over de steden van Juda, en blijf bij hem in het midden des volks; of ga elders heen, waar het u behaagt. En de hoofdman gaf hem teerkost en geschenken, en liet hem gaan.6 Alzo kwam Jeremia tot Gedalja, den zoon van Ahikam, te Mizpa, en hij bleef bij hem in het midden van het volk, dat in het land nog overgebleven was.
7 Toen nu de hoofdlieden, die in het veld waren, benevens hun volk, vernamen, dat de koning van Babel Gedalja, den zoon van Ahikam, over het land gesteld had, over de mannen en vrouwen en kinderen en de geringsten des lands, die niet naar Babel ge voerd waren:8 zo kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, namelijk Ismal, de zoon van Nethanja, Johanan en Jonathan, de zonen van Karah, en Seraja, de zoon van Tanhmeth, en de zonen van Efai den Netofathiet, en Jezanja, de zoon van Machathiet, benevens hunne manschappen.9 En Gedalja, de zoon van Safan, zwoer hun en hunnen manschappen, zeggende: Vreest niet den Chalden onderdanig te zijn, blijft in het land en weest den koning van Babel onderdanig, zo zal het u welgaan.10 Zie, ik woon hier te Mizpa, om de Chalden, die tot ons komen, te dienen: derhalve zamelt wijn en vijgen en olie, en doet ze in vaten, en woont in uwe steden, die gij in bezit genomen hebt.11 Zo ook al de Joden, die in het land van Moab en onder de kinderen Ammons en in Edom en in alle andere landen waren, toen zij hoorden, dat de koning van Babel enigen van Juda had laten overblijven, en dat hij Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, over hen gesteld had,12 zo kwamen zij allen weder uit alle plaatsen, waarheen zij verdreven waren, in het land van Juda tot Gedalja te Mizpa, en zij zamelden zeer veel wijn en zomervruchten.13 Maar Johanan, de zoon van Karah, benevens al de hoofdlieden, die in het veld waren, kwamen tot Gedalja te Mizpa,14 en zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis, de koning der kinderen Ammons, Ismal, den zoon van Nethanja, heeft uitgezonden om u te doden? Maar Gedalja, de zoon van Ahikam, wilde hen niet geloven.15 Toen sprak Johanan, de zoon van Karah, tot Gedalja in het geheim te Mizpa: Laat mij toch heengaan en Ismal, den zoon van Nethanja, doden, dat niemand het gewaar zal worden: waarom zou hij u doodslaan, dat alle Joden, die tot u verzameld zijn, verstrooid zouden worden, en die nog van Juda overgebleven zijn, omkomen?16 Maar Gedalja, de zoon van Ahikam, zeide tot Johanan, den zoon van Karah: Gij zult dat niet doen, want het is niet waar, wat gij van Ismal zegt.