the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 38
1 En Sefatja, de zoon van Mattan, en Gedalja, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malka, hoorden de woorden, welke Jeremia tot al het volk sprak, zeggende:2 Dus spreekt de Heer: Wie in deze stad blijft, die zal door het zwaard, den honger of de pest omkomen; maar wie naarbuiten gaat tot de Chalden, die zal behouden blijven, hij zal er zijn leven als een buit afbrengen.3 Want aldus spreekt de Heer: Deze stad zal overgeleverd worden aan het heir des konings van Babel, en hij zal ze innemen.4 Toen zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man doden; want op die wijze ontmoedigt hij de krijgslieden, die nog overgebleven zijn in deze stad, desgelijks ook al het volk, dewijl hij zulke woorden tot hen zegt; want deze man zoekt niet wat dit volk tot vrede, maar alleen wat tot onheil strekt.5 En koning Zedeka zeide: Zie, hij is in uwe hand, want ik, koning, vermag niets tegen u.6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den kuil van Malka, den koningszoon, in het voorhof der gevangenis, en lieten hem met touwen af in den kuil, in welken geen water, maar enkel slijk was; en Jeremia zonk in de modder.7 Doch toen Ebed-Mlech, de Moor, een kamerdienaar in des konings huis, hoorde, dat men Jeremia in den kuil geworpen had, en de koning juist zat in de poort van Benjamin,8 ging Ebed-Mlech uit het huis des konings, en sprak tot den koning, zeggende:9 Mijn heer koning, deze mannen handelen kwalijk met den profeet Jeremia, dat zij hem in den kuil hebben geworpen, waarin hij van honger moet sterven; want in de stad is geen brood meer.10 Toen gebood de koning den Moor Ebed-Mlech, zeggende: Neem dertig van deze mannen met u, en haal den profeet Jeremia uit den kuil, eer hij sterft.11 En Ebed-Mlech nam de mannen met zich, en ging in het huis des konings, onder de schatkamer, en nam aldaar verscheurde en versleten oude kleedingstukken, en liet ze met touwen af tot Jeremia in den kuil.12 En Ebed-Mlech, de Moor, zeide tot Jeremia: Leg nu deze verscheurde en versleten oude kleedingstukken onder de oksels uwer armen, onder het touw. En Jeremia deed alzo.13 En zij trokken Jeremia op uit den kuil met de touwen; en Jeremia bleef alzo in het voorhof der gevangenis.
14 En koning Zedeka zond heen en liet den profeet Jeremia tot zich halen, in den derden ingang van het huis des Heren; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u wat vragen, maar verheel mij niets.15 En Jeremia sprak tot Zedeka: Als ik het u zeg, zult gij mij toch doden; en al geef ik u raad, gij zult nochtans naar mij niet horen.16 Toen zwoer koning Zedeka aan Jeremia in het geheim zeggende: Zo waarachtig de Heer leeft, die ons deze ziel gemaakt heeft, ik zal u niet doden, u ook niet overgeven in de hand der mannen, die naar uw leven staan.17 En Jeremia sprak tot Zedeka: Dus spreekt de Heer, de God Zebath, Israls God: Wanneer gij tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zult gij in het leven blijven, en deze stad zal niet met vuur verbrand worden, maar gij en uw huis zult het leven behouden.18 Maar, indien gij niet zult uitgaan tot de vorsten des konings van Babel, zal deze stad in de hand der Chalden worden overgeleverd, en zij zullen ze met vuur verbranden; en gij zult ook uit hunne hand niet ontkomen.19 Toen zeide koning Zedeka tot Jeremia: Maar ik vrees, dat ik aan de Joden, die tot de Chalden zijn overgelopen, zal overgeleverd worden, en dat die hunnen moedwil met mij drijven zullen.20 Doch Jeremia zeide: Men zal u niet overleveren; gehoorzaam toch de stem des Heren, welke ik u zeg, zo zal het u welgaan en gij zult in het leven blijven.21 Maar indien gij niet zult uitgaan, dan is dit het woord, hetwelk de Heer mij geopenbaard heeft.22 Zie, al de vrouwen, die er nog zijn in het huis des konings van Juda, zullen naarbuiten gebracht worden tot de vorsten des konings van Babel; die zullen dan tot u zeggen: Ach, uwe troosters hebben u opgestookt en verleid: nu uwe voeten in het slijk gezonken zijn, laten zij u zitten.23 Dus zullen dan al uwe vrouwen en kinderen naarbuiten gebracht worden tot de Chalden, en gij zelf zult uit hunne hand niet ontkomen, maar gij zult door den koning van Babel gevat, en deze stad zal met vuur verbrand worden.24 Toen zeide Zedeka tot Jeremia: Dat niemand iets van deze woorden wete, dan zult gij niet sterven.25 En zo de vorsten het vernemen mochten, dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en zeggen: Zeg ons, wat hebt gij met den koning gesproken? Verheel het ons niet, dan zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning met u gesproken?,26 zeg dan tot hen: Ik heb den koning gebeden, dat hij mij niet weder zou laten brengen in Jonathans huis om aldaar te sterven.27 Toen kwamen al de vorsten tot Jeremia en ondervroegen hem, en hij zeide hun gelijk de koning hem bevolen had; toen lieten zij van hem af, omdat zij niets vernemen konden.28 En Jeremia bleef in het voorhof der gevangenis tot op den dag, dat Jeruzalem veroverd werd. En het geschiedde, dat Jeruzalem veroverd werd;