the Week of Proper 28 / Ordinary 33
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 32
1 Dit is het woord, dat van den Heer geschiedde tot Jeremia, in het tiende jaar van Zedeka, den koning van Juda, dat is het achttiende jaar van Nebukadnezar.2 Te dien tijde belegerde het heir des konings van Babel Jeruzalem, en de profeet Jeremia zat gevangen in het voorhof der gevangenis, in het huis des konings van Juda;3 alwaar Zedeka, de koning van Juda, hem had laten opsluiten, zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Dus spreekt de Heer: Zie, Ik geef deze stad over in de handen des konings van Babel, en hij zal ze innemen;4 en Zedeka, de koning van Juda, zal de Chalden niet ontvluchten, maar Ik zal hem in de hand des konings van Babel overleveren, dat hij van mond tot mond met hem spreken en hem met zijne ogen zien zal;5 en hij zal Zedeka naar Babel voeren; aldaar zal hij ook blijven, totdat Ik hem bezoek, spreekt de Heer; want al is het, dat gijlieden tegen de Chalden strijdt, gij zult echter geen geluk hebben.6 En Jeremia zeide: Het woord des Heren is tot mij geschied, zeggende:7 Zie, Hanamel, de zoon van Sallum, uwen oom, komt tot u, en zal zeggen: Koop toch mijnen akker te Anathoth, want gij hebt het naaste recht van bloedverwantschap om hem te kopen.8 Alzo kwam Hanamel, mijns ooms zoon, gelijk de Heer gezegd had, tot mij in het voorhof der gevangenis, en zeide tot mij: Koop mijnen akker te Anathoth in het land van Benjamin; want gij hebt het recht van erflossing daartoe, en gij zijt de naaste; koop hem toch. Toen merkte ik, dat dit het woord des Heren was.9 En ik kocht den akker te Anathoth van Hanamel, mijns ooms zoon, en woog hem het geld toe, zeven sikkels en tien zilverlingen.10 En ik schreef een brief en verzegelde dien, en nam getuigen daarbij, en woog hem het geld toe op ene schaal,11 en nam tot mij den verzegelden koopbrief, naar het recht en de gewoonte, en een open afschrift,12 en gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Nera, den zoon van Mahseja, in tegenwoordigheid van Hanamel, mijnen neef, en van de getuigen, die in den koopbrief geschreven stonden, en van al de Joden, die in het voorhof der gevangenis woonden.13 En ik beval Baruch in hunne tegenwoordigheid, zeggende:14 Dus spreekt de Heer Zebath, Israls God: Neem deze brieven, den verzegelden koopbrief met dit open afschrift, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lang mogen duren.15 Want dus spreekt de Heer Zebath, Israls God: Huizen, akkers en wijngaarden zullen nog gekocht worden in dit land.
16 En toen ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Nera gegeven had, bad ik tot den Heer, zeggende:17 Ach Heere Heere, zie, Gij hebt hemel en aarde gemaakt door uwe grote kracht en door uw uitgestrekten arm, en geen ding is voor U onmogelijk.18 Gij, die weldoet aan vele duizenden, en de misdaad der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; Gij grote en sterke God, wiens naam is Heer Zebath,19 groot van raad en machtig van daad, wiens ogen openstaan over alle wegen van de kinderen der mensen, om ieder te geven naar zijnen wandel en naar de vrucht van zijn doen;20 Gij, die in Egypteland tekenen en wonderen gedaan hebt tot op dezen dag, zo aan Isral als aan andere mensen, en U een naam hebt gemaakt gelijk het te dezen dage is,21 en uw volk Isral uit Egypteland hebt gevoerd door tekenen en wonderen, door een machtige hand en door een uitgestrekten arm en door grote verschrikking,22 en hun dit land hebt gegeven, hetwelk Gij hunnen vaderen gezworen hadt hun te zullen geven; een land, waarin melk en honing vloeit;23 en toen zij daarin kwamen en het bezaten, hoorden zij niet naar uwe stem en wandelden ook niet naar uwe wet; en alwat Gij hun geboodt, dat zij doen zouden, dat lieten zij na; waarom Gij hun ook al dit ongeluk deedt overkomen.24 Zie, deze stad is belegerd, om ingenomen en door het zwaard, den honger en de pest in de hand der Chalden, die tegen haar strijden, overgegeven te worden; en zoals Gij gesproken hebt, zo gaat het, en Gij aanschouwt het,25 en, Heere Heere, Gij zegt tot mij: Koop u dezen akker voor geld, en neem getuigen daarbij; terwijl toch de stad in de hand der Chalden zal overgegeven worden!
26 En het woord des Heren geschiedde tot Jeremia, zeggende:27 Zie, Ik, de Heer, ben een God van alle vlees: zou Mij iets onmogelijk zijn?28 Daarom spreekt de Heer aldus: Zie, Ik geef deze stad over in de hand der Chalden en in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en hij zal ze innemen;29 en de Chalden, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen, en zij zullen haar met vuur aansteken en verbranden, met de huizen, op welker daken zij Bal gewierookt en anderen goden drankoffers geofferd hebben, om Mij te vertoornen.30 Want de kinderen Israls en de kinderen van Juda hebben nooit anders gedaan dan hetgeen Mij mishaagt; en de kinderen Israls hebben Mij vertoornd door het werk hunner handen, spreekt de Heer;31 want sedert dien tijd, dat deze stad gebouwd is, tot op dezen dag toe, heeft zij Mij toornig en grimmig gemaakt, zodat Ik ze van voor mijn aangezicht moet wegdoen,32 om al de boosheid der kinderen Israls en der kinderen van Juda, die zij bedreven hebben om Mij te vertoornen: hunne koningen, vorsten, priesters en profeten, en die in Juda en te Jeruzalem wonen.33 Zelfs hebben zij Mij den rug en niet het aangezicht toegekeerd, niettegenstaande Ik hen gestadig liet onderwijzen, maar zij wilden niet horen noch zich verbeteren;34 daarenboven hebben zij hunne gruwelen geplaatst in het huis, dat naar mijnen naam genoemd is, om het te verontreinigen,35 en hebben de hoogten van Bal gebouwd in het dal van Ben-Hinnom, om hunne zonen en dochters voor Molech te verbranden; waarvan Ik hun niets geboden heb en dat Mij nooit in den zin is gekomen, dat zij zulke gruwelen zouden doen, om Juda tot zonde te verleiden.36 En nu, derhalve spreekt de Heer, Israls God, aldus aangaande deze stad, van welke gij zegt, dat zij door het zwaard en den honger en de pest in de hand des konings van Babel zal worden overgegeven:37 Zie, Ik zal hen vergaderen uit alle landen, waarheen Ik hen heb weggedreven door mijnen groten toorn, door mijne grimmigheid en onbarmhartigheid; en Ik zal hen wederbrengen aan deze plaats, dat zij veilig zullen wonen;38 en zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn,39 en zal hun enerlei hart en gedrag geven, dat zij Mij vrezen zullen hun leven lang, opdat het hun en hun kinderen na hen welga.40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik niet zal ophouden hun goed te doen; en Ik zal hun mijne vrees in het hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.41 En het zal mijn vermaak zijn, dat Ik hun zal goed doen; en Ik zal hen in dit land planten oprechtelijk, met mijn ganse hart en ziel.42 Want dus spreekt de Heer: Gelijk Ik over dit volk heb laten komen al dit grote ongeluk, zo zal Ik ook al het goede over hen laten komen, hetwelk Ik hun heb toegezegd.43 En er zullen weder akkers gekocht worden in dit land, van hetwelk gij zult zeggen, dat het woest is, en geen mens noch dier er in is, als het in de hand der Chalden zal overgegeven zijn:44 nochtans zal men weder akkers voor geld kopen en ze beschrijven, verzegelen en doen betuigen in het land van Benjamin en rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, in de steden op het gebergte, in de steden der vlakte, en de steden tegen het Zuiden; want Ik zal hunne gevangenschap wenden, spreekt de Heer.