the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 3
1 En de Heer spreekt: Wanneer een man zich van zijne vrouw laat scheiden, en zij gaat Vn hem en neemt een anderen man, zal hij haar ook weder aannemen? Zou het land daardoor niet verontreinigd worden? Maar gij, die met vele boeleerders gehoereerd hebt, komt nochtans weder tot Mij, spreekt de Heer.2 Hef uwe ogen op naar de hoogten, en zie, hoe gij overal hoererij bedrijft: gij zit aan de wegen en wacht op hen, als een Arabier in de woestijn, en gij verontreinigt het land met uwe hoererijen en met uwe boosheid.3 Daarom moet ook de vroege regen uitblijven, en geen spade regen komen; gij hebt een hoerenvoorhoofd, en wilt u niet meer schamen;4 en gij roept evenwel tot mij: Lieve vader, gij echtvriend mijner jeugd!5 Zult Gij dan eeuwiglijk den toorn behouden, en van de gramschap niet afstaan? Zie, zo spreekt gij, en bedrijft louter boosheid, en laat er u niet van afbrengen.
6 En de Heer sprak tot mij, ten tijde van koning Josa: Hebt gij ook gezien wat Isral, de afvallige, deed? Zij ging heen op alle hoge bergen, en onder alle groene bomen, en bedreef aldaar hoererij.7 En Ik sprak, toen zij dat alles gedaan had: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet. En hoewel hare zuster Juda, de verstokte,8 gezien heeft, hoe Ik het overspel van het afvallige Isral gestraft en haar verlaten en haar een scheidbrief gegeven heb, nochtans vreest het verstokte Juda, hare zuster, niet, maar gaat heen en bedrijft zelve ook hoererij;9 en door het gerucht harer hoererij is het land verontreinigd, want zij bedrijft overspel met steen en met hout.10 En na dit alles bekeert hare zuster, het verstokte Juda, zich niet van ganser harte tot Mij, maar geveinsd, spreekt de Heer.11 En de Heer sprak tot mij: Het afvallige Isral is vroom in vergelijking van het verstokte Juda.
12 Ga heen en roep deze woorden uit naar het Noorden toe, en zeg: Keer weder, gij afvallig Isral, spreekt de Heer, zo zal Ik mijn aangezicht niet tegen u veranderen; want Ik ben barmhartig; spreekt de Heer, en zal niet eeuwig den toorn behouden.13 Beken slechts uwe misdaad, dat gij tegen den Heer uwen God gezondigd hebt, en her waarts en derwaarts zijt gelopen tot vreemde goden, onder alle groene bomen, en aan mijne stem niet gehoorzaam zijt geweest, spreekt de Heer.14 Bekeert u, gij afvallige kinderen, spreekt de Heer; want Ik zal u trouwen, en zal u weder aannemen, al ware het slechts n uit elke stad en twee uit ieder geslacht, en Ik zal u brengen naar Sion;15 en Ik zal u herders geven naar mijn hart, die u weiden zullen met wetenschap en verstand.16 En het zal geschieden, als gij gewassen en vermenigvuldigd zult zijn in het land, in dien tijd, spreekt de Heer, zal men niet meer spreken van de ark des verbonds des Heren, ook niet meer daaraan gedenken noch daarvan prediken, noch naar haar vragen, en zij zal niet weder gebouwd worden.17 In dien tijd zal men Jeruzalem noemen den troon des Heren, en alle volken zullen zich derwaarts vergaderen te Jeruzalem, om des Heren naams wil, en zullen niet meer wandelen naar de gedachten van hun boos hart.18 In dien tijd zal het huis van Juda gaan met het huis van Isral, en zij zullen met elkander van het Noorden komen in het land, hetwelk Ik uwen vaderen tot een erfdeel gegeven heb.19 En Ik zeide: Hoeveel kinderen zal Ik u geven en welk een heerlijk land, het allerschoonste erfdeel onder de volken! Ook zeide Ik: dan zult gij Mij Vader noemen, en niet meer van Mij wijken.
20 Maar het huis van Isral acht Mij niet, gelijk ene vrouw haar minnaar niet meer acht, spreekt de Heer.21 Daarom zal men horen op de hoogten een klagelijk gekerm en geween der kinderen Israls, omdat zij kwaad gedaan en den Heer hunnen God vergeten hebben.22 Keert derhalve weder, gij afvallige kinderen, zo zal Ik u genezen van uwe ongehoorzaamheid. Zie, wij komen tot U, want gij zijt de Heer onze God.23 Voorwaar, het is niets dan bedrog met de heuvelen en met al de bergen; voorwaar, Isral heeft geen hulp dan bij den Heer onzen God.24 En de arbeid onzer vaderen is van onze jeugd af met schande vergaan, hunne schapen en runderen, zonen en dochters.25 Want waarop wij ons verlieten, is ons nu niets dan schande; en waarmede wij ons troostten, daarover moeten wij ons nu schamen; want wij zondigden tegen den Heer onzen God, zowel wij als onze vaders, van onze jeugd af, zelfs tot op dezen dag, en wij hoorden niet naar de stem van den Heer onzen God.