the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 2
1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:2 Ga heen en predik openlijk te Jeruzalem, zeggende: Dus spreekt de Heer: Ik denk er aan, dat gij ene vriendelijke jonge dochter en ene lieve bruid waart, toen gij Mij volgdet in de woestijn, in het land, waar men niets zaait;3 toen Isral den Heer ene heiligheid was, en zijne eerste vrucht; wie haar eten wilden, werden voor schuldig gehouden, en ongeluk overkwam hen, spreekt de Heer.4 Hoort het woord des Heren, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis van Isral!5 Dus spreekt de Heer: Wat onrecht hebben toch uwe vaders in Mij gevonden, dat zij van Mij afweken en de ijdele goden nawandelden, daar zij toch niets verkregen6 en niet eens dachten: Waar is de Heer, die ons uit Egypteland voerde, en ons leidde door de woestijn, een woest, ongebaand land; een dor en duister land, een land, waar niemand wandelt en geen mens woont?7 En Ik bracht u in een goed land, om zijne vruchten en gaven te eten; maar, toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij mijn land, en maaktet mijn erfdeel tot een gruwel.8 De priesters dachten niet: Waar is de Heer? en de handhavers der wet erkenden Mij niet; en de herders leidden de lieden van Mij af; en de profeten profeteerden van Bal, en hingen de onnutte afgoden aan.
9 Daarom moet Ik nu nog met u en met uwe kindskinderen twisten, spreekt de Heer.10 Gaat heen naar de eilanden der Kitters en ziet toe; of zendt naar Kedar en let met vlijt op, en aanschouwt, of het aldaar ook zo toe gaat:11 of de heidenen ook van goden veranderen, hoewel het immers geen goden zijn? Maar mijn volk heeft zijne heerlijkheid veranderd in een onnutten afgod.12 Zou niet de hemel deswege zich ontzetten, en verschrikken en zeer beven? spreekt de Heer.13 Want mijn volk doet een dubbele zonde: Mij, de levende bron, verlaten zij, en maken zich hier en daar uitgehouwen putten, die vol gaten zijn en geen water houden.
14 Is dan Isral een knecht of een lijfeigene, dat hij ieders roof moet zijn?15 Want de leeuwen brulden over hem, en verhieven hunne stem, en verwoestten zijn land; zijne steden zijn verbrand, zodat er niemand meer in woont.16 Daarenboven verbrijzelen die van Nof en Tachfanes u het hoofd.17 Dit veroorzaakt gij uzelf, doordien gij den Heer uwen God verlaat, zo dikwijls Hij u wil leiden op den rechten weg.18 Wat helpt het u, dat gij naar Egypte trekt, om het water van Sihor te drinken? En wat baat het u, dat gij naar Assyri trekt, om het water van den Frath te drinken?19 Het is uwer boosheid schuld, dat gij zo gekastijd wordt, en uwer ongehoorzaamheid, dat gij zo gestraft wordt; want zo moet gij gewaarworden en bevinden wat al jammer en hartzeer het aanbrengt, dat gij den Heer uwen God verlaat en Hem niet vreest, spreekt de Heer, de Heer Zebath.
20 Doch gij hebt reeds van ouds uw juk verbroken en uwe banden verscheurd, en gezegd: Ik wil zo niet onderworpen zijn; en op alle hoge heuvelen en onder alle groene bomen liept gij de hoererij na.21 Maar Ik had u geplant als een edelen wijnstok, geheel uit onvervalst zaad: hoe zijt gij dan veranderd in een bitteren, wilden wijnstok?22 Want al wiest gij u met salpeter, en deedt veel loog daarbij, zo blijft gij door uwe ondeugd toch vuil voor Mij, spreekt de Heere Heere.23 Hoe durft gij dan zeggen: Ik ben niet onrein, ik hang de Bals niet aan? Zie uw gedrag in het dal, en bedenk wat gij gedaan hebt; gij loopt alom gelijk ene tochtige kamelin,24 en gelijk een wild in de woestijn pleegt te doen, als het van grote tochtigheid snakt en loopt, dat niemand het ophouden kan. Die het weten wil, behoeft niet ver te lopen; op den feestdag ziet men het wel.25 Spaar toch uw voet, dat hij niet ontbloot, en uwe keel, dat zij niet dorstig worde. Maar gij zegt: Er is niets aan te doen, ik moet met de vreemdelingen boeleren en hen nalopen.26 Gelijk een dief te schande wordt, als hij betrapt wordt, zo zal het huis Israls te schande worden, benevens hunne koningen, vorsten, priesters en profeten;27 die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij verwekt; want zij keren Mij den rug toe, en niet het aangezicht; maar als de nood aankomt, dan zeggen zij: Sta op en help ons.28 Maar waar zijn nu uwe goden, die gij u gemaakt hebt? Dat zij opstaan en u helpen ten tijde van uwen nood; want zoveel steden, zoveel goden hebt gij, o Juda.
29 Wat wilt gij nog richten met Mij? Gij allen zijt van mij afgevallen, spreekt de Heer.30 Al mijne slagen zijn vruchteloos aan uwe kinderen, zij nemen immers de tucht niet aan; uw eigen zwaard verslindt uwe profeten als een woedende leeuw.31 Gij boos geslacht, let toch op het woord des Heren: Ben Ik dan voor Isral ene woestijn geweest of een eenzaam land? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn heren, tot U willen wij niet meer komen?32 Immers vergeet ene jonkvrouw hare versiersels niet, noch ene bruid haren sluier; maar mijn volk vergeet Mij eeuwiglijk.33 Hoe schoon versiert gij uw doen, om u bij Mij bemind te maken. Maar onder zulk een schijn bedrijft gij hoe langer hoe meer boosheid.34 Daarenboven vindt men het bloed der onschuldige armen bij u aan alle plaatsen, en dat niet heimelijk, maar openbaar aan alle plaatsen;35 nochtans zegt gij: Waarlijk, ik ben onschuldig; Hij kere zijnen toorn van mij af. Zie, Ik zal met u richten, omdat gij zegt: ik heb niet gezondigd.36 Hoe wijkt gij toch zo gedurig af, gaande nu her waarts dan derwaarts? Maar gij zult ook door Egypte te schande worden, gelijk gij te schande geworden zijt door Assyri.37 Ook Vandr zult gij moeten wegtrekken met de handen op uw hoofd; want de Heer zal uwe hoop doen missen, en het zal u bij hen niet gelukken.