the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 23
1 Wee den herders, die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de Heer.2 Daarom spreekt de Heer, Israls God, aldus aangaande de herders, die mijn volk weiden: Gij hebt mijne kudde verstrooid en ze verstoten en niet bezocht; zie, Ik zal u bezoeken vanwege uwe boze handelingen, spreekt de Heer.3 Doch Ik zal de overgeblevenen mijner kudde vergaderen uit alle landen, waarheen ik ze weggedreven heb, en Ik zal ze wederbrengen tot hunne kooien, dat zij zullen wassen en vermenigvuldigd worden;4 en Ik zal herders over hen stellen, die hen weiden zullen, dat zij niet meer zullen vrezen, noch verschrikken, noch vermist worden, spreekt de Heer.5 Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat Ik David ene rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal een koning zijn, die wl regeren zal, en recht en gerechtigheid oefenen op de aarde.6 In zijnen tijd zal Juda geholpen worden en Isral veilig wonen; en dit zal zijn naam zijn, waarmede men hem noemen zal: De Heer is onze gerechtigheid.7 Derhalve zie, de tijd zal komen, spreekt de Heer, dat men niet meer zeggen zal: Zo waarachtig de Heer leeft, die de kinderen Israls uit Egypteland gevoerd heeft,8 maar: Zo waarachtig de Heer leeft, die het zaad van het huis Israls heeft uitgevoerd en gebracht uit het land van het Noorden, en uit al de landen, waarheen Ik hen weggedreven heb; want zij zullen in hun land wonen.
9 Tegen de profeten. Mijn hart dreigt in mijn lichaam te breken, al mijne beenderen sidderen; ik ben als een dronken man en als die van wijn tuimelt, vanwege den Heer en vanwege zijne heilige woorden,10 omdat het land vol overspelers is, omdat het land vanwege den vloek zo jammerlijk staat, en de landouwen in de woestijn verdorren; want hun leven is boos en hunne regering deugt niet.11 Want zo profeten als priesters zijn huichelaars, en Ik vind ook in mijn huis hunne boosheid, spreekt de Heer.12 Daarom is hun weg voor hen als ene gladde steilte in het donker, waar zij uitglijden en vallen; want Ik zal ongeluk over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de Heer.13 In de profeten van Samari zag Ik dwaasheid, dat zij door Bal profeteerden en mijn volk Isral verleidden;14 maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik gruwelen, dat zij overspel bedrijven, en met leugens omgaan, en de bozen versterken, opdat niemand zich bekere van zijne boosheid; zij zijn allen voor Mij als Sodom en hare inwoners als Gomorra.15 Daarom spreekt de Heer Zebath aangaande die profeten aldus: Zie, Ik zal hen met alsem spijzen en met gal drenken, want van de profeten van Jeruzalem heeft zich huichelarij verspreid in het gehele land.16 Dus spreekt de Heer Zebath: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij bedriegen u, want zij prediken de ingeving huns harten, en niet wat uit den mond des Heren is;17 zij zeggen tot degenen, die mij lasteren: De Heer heeft het gesproken, het zal ulieden welgaan; en tot allen, die naar huns harten goeddunken wandelen, zeggen zij: Ulieden zal geen ongeluk overkomen.18 Want wie heeft in den raad des Heren gestaan, en zijn woord gezien of gehoord? Wie kan zijn woord vernemen of horen?19 Zie, er zal een onweder des Heren met grimmigheid komen, en een verschrikkelijk onweder op het hoofd der goddelozen losbarsten.20 En de toorn des Heren zal niet ophouden, totdat Hij zal gedaan en uitgevoerd hebben, wat Hij in den zin heeft: dan zult gij het wel gewaarworden.21 Ik heb die profeten niet gezonden, en nochtans liepen zij; Ik sprak niet tot hen, en nochtans profeteerden zij.22 Want, indien zij bij mijnen raad gebleven waren, en mijne woorden aan mijn volk gepredikt hadden, zij zouden hen van hunne boosheid en van hunnen kwaden weg bekeerd hebben.23 Ben Ik dan slechts een God van nabij, spreekt de Heer, en niet ook een God van verre?24 Zou iemand zich zo heimelijk kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien, spreekt de Heer; ben Ik het niet, die hemel en aarde vervul, spreekt de Heer?25 Ik hoor het wel wat de profeten prediken, die leugen profeteren in mijnen naam, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.26 Wanneer zullen toch de profeten ophouden, die leugen voorspellen en de bedriegerij hunner harten profeteren;27 die willen, dat mijn volk mijnen naam vergeten zal door hunne dromen, die zij de een den ander verhalen, zoals hunne vaderen mijnen naam wegens Bal vergaten.28 Een profeet, die dromen heeft, predike die dromen; en wie mijn woord heeft, predike mijn woord naar waarheid. Wat overeenkomst heeft stro met tarwe, spreekt de Heer?29 Is mijn woord niet als een vuur, spreekt de Heer, en als een hamer, die steenrotsen vermorzelt?30 Daarom zie, Ik zal tegen de profeten zijn, spreekt de Heer, die mijne woorden stelen de een van den ander;31 zie, Ik zal tegen de profeten zijn, spreekt de Heer, die hun eigen woord voeren en zeggen: Hij heeft het gezegd.32 Zie, Ik zal tegen degenen zijn, die valse dromen profeteren, spreekt de Heer, en die ze prediken, en mijn volk verleiden met hunne leugens en loze streken: daar Ik hen nochtans niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij ook aan dit volk geen nut doen, spreekt de Heer.
33 Wanneer dan dit volk, of een profeet, of een priester u vragen zal, zeggende: Welke is de last des Heren? zo zult gij tot hen zeggen: Wat de last is? Dat Ik u zal wegwerpen, spreekt de Heer.34 En indien een profeet, of priester, of het volk zeggen zal: Dit is de last des Heren, dien zal Ik bezoeken en zijn huis ook.35 Maar alzo zult gij zeggen de een tot den ander en onder elkander: Wat antwoordt de Heer en wat spreekt de Heer?36 En noemt het niet meer den last des Heren; want voor ieder zal zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij de woorden van den levenden God, den Heer Zebath, onzen God, verdraaid hebt.37 Daarom zult gij tot den profeet aldus zeggen: Wat antwoordt de Heer u en wat spreekt de Heer?38 Maar dewijl gij zegt: De last des Heren, daarom spreekt de Heer aldus: Omdat gij dit woord den last des Heren noemt, en Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult het niet noemen den last des Heren:39 zie, zo zal Ik u wegnemen, en u, benevens de stad, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, van voor mijn aangezicht wegwerpen;40 en Ik zal u eeuwige schande en eeuwige smaad aandoen, die nimmer zal vergeten worden.