the Week of Proper 28 / Ordinary 33
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 22
1 Dus spreekt de Heer: Ga af naar het huis des konings van Juda, en spreek aldaar dit woord,2 en zeg: Hoor het woord des Heren, gij koning van Juda, die op Davids troon zit; gij en uwe knechten en uw volk, allen, die ingaan door deze poorten;3 dus spreekt de Heer: Houdt recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des geweldenaars; en onderdrukt de vreemdelingen, wezen en weduwen niet, en doet niemand geweld, en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.4 Want indien gijlieden dit zult doen, zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, die op Davids troon zitten, rijdende op wagens en paarden, met hunne knechten en hun volk;5 maar, indien gij naar deze woorden niet zult horen, dan heb Ik bij mijzelven gezworen, spreekt de Heer, dat dit huis vernield zal worden.6 Want dus spreekt de Heer aangaande het huis des konings van Juda: Gilead zijt gij Mij, het hoofd des Libanons: zie toe, dat Ik u niet tot ene woestijn make, en als steden zonder inwoners.7 Want Ik heb verdervers tegen u besteld, elk met zijne wapenen; die zullen uwe uitgelezen cederen omverhouwen en in het vuur werpen.8 Dan zullen vele volken deze stad voorbijgaan, en onder elkander zeggen: Waarom heeft de Heer met deze grote stad Z gehandeld?9 En men zal antwoorden: Omdat zij het verbond van den Heer hunnen God verlaten, en andere goden aangebeden en die gediend hebben.
10 Weent niet langer over den dode, en rouwklaagt niet meer over hem; maar weent over dengene, die heentrekt, want hij zal nooit wederkomen en zijn vaderland niet meer zien.11 Want dus spreekt de Heer aangaande Sallum, den zoon van Josa, den koning van Juda, die in de plaats van zijnen vader Josa regeerde, die van deze plaats uitgetrokken is: Hij zal niet weder herwaarts komen,12 maar hij zal sterven in die plaats, waarheen hij gevankelijk is weggevoerd, en hij zal dit land niet wederzien.13 Wee dengene, die zijn huis met ongerechtigheid bouwt, en zijne zalen met onrecht, die zijnen naaste omniet laat arbeiden, en hem zijn loon niet geeft,14 en zegt: Ik zal mij een groot huis bouwen en ruime paleizen, en zich vensters daarin laat uithouwen, en het met cederhout laat beschieten en met menie beschilderen.15 Meent gij, dat gij koning zijt om met cederhout te pronken? Heeft uw vader ook niet gegeten en gedronken; en hij oefende nochtans recht en gerechtigheid, en het ging hem toen wl;16 hij handhaafde het recht van den ellendige en arme, en het ging hem toen wl. Is dit niet Mij recht kennen, spreekt de Heer?17 Maar uwe ogen en uw hart zijn niet gesteld dan op uwe gierigheid, om onschuldig bloed te vergieten, te onderdrukken en overlast te doen.18 Daarom spreekt de Heer aldus van Jojakim, den zoon van Josa, den koning van Juda: Men zal over hem niet rouwklagen: Ach, mijn broeder, ach, mijne zuster! men zal over hem niet rouwklagen: Ach, heer, ach edele!19 Hij zal als een ezel begraven worden, weggesleept en naar buiten geworpen worden voor de poorten van Jeruzalem.
20 Ga dan heen op den Libanon en roep, en laat u horen te Basan, en roep van Abarim; want al uwe vrienden zijn jammerlijk omgebracht.21 Ik heb het u tevoren gezegd, toen het nog wl met u stond; maar gij zeidet: Ik wil niet horen. Zo hebt gij al de dagen uws levens gedaan, dat gij naar mijne stem niet gehoord hebt.22 De wind zal uwe herders weiden, en uwe vrienden zullen gevankelijk wegtrekken; dan zult gij beschaamd en te schande worden vanwege al uwe boosheid.23 Gij, die op den Libanon woont en in cederen genesteld zijt, hoe schoon zult gij er uitzien, als de smarten en ween u zullen aangrijpen als van ene in barensnood!24 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heer, al ware het, dat Kona, de zoon van Jojakim, den koning van Juda, een zegelring aan mijne rechterhand was, zo zou Ik u toch vandaar wegrukken.25 Ja, Ik zal u geven in de hand dergenen, die u naar het leven staan en voor wie gij vreest; in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand der Chalden;26 en Ik zal u en uwe moeder, die u gebaard heeft, naar een ander land drijven, dat uw vaderland niet is,27 en daar zult gij sterven; en naar het land, waarnaar zij hartelijk verlangen, zullen zij niet wederkeren.28 Welk een ellendig, veracht, verstoten man is Kona, een onwaardig vat! Ach, hoe is hij met zijn zaad verdreven, en naar een onbekend land heengeworpen.29 O land, land, land, hoor des Heren woord!30 Dus spreekt de Heer: Schrijft dezen man op als een kinderloze, een man, wien het al de dagen zijns levens niet wl zal gaan; want hij zal het geluk niet hebben, dat voortaan iemand van zijn zaad op Davids troon zitten en in Juda heersen zal.