the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 18
1 Dit is het woord, dat van den Heer tot Jeremia geschied is, zeggende:2 Maak u op en ga af naar het huis des pottenbakkers, aldaar zal ik U mijne woorden doen horen.3 En ik ging af naar het huis des pottenbakkers, en zie, hij arbeidde juist op de schijven;4 en de pot, dien hij van het leem maakte, mislukte hem onder de hand; toen maakte hij daarvan weder een anderen pot, zoals het hem behaagde.5 Toen geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:6 Kan Ik niet, evenals deze pottenbakker, ook met u handelen, o huis van Isral? spreekt de Heer: zie, gelijk het leem is in des pottenbakkers hand, zo zijt gijlieden in mijne hand, o huis van Isral.7 Schielijk spreek Ik tot een volk of koninkrijk, dat Ik het uitroeien en verbreken en verderven zal;8 maar als dit volk, over hetwelk Ik dat gesproken heb, zich bekeert van zijne boosheid, dan zal Mij ook berouwen het ongeluk, dat Ik gedacht had het aan te doen.9 En schielijk spreek Ik over een volk of koninkrijk, dat Ik het bouwen en planten zal;10 maar als het dan kwaaddoet voor mijne ogen, zodat het naar mijne stem niet hoort, dan zal Mij ook berouwen het goede, dat Ik beloofd had het aan te doen.
11 Zeg dan nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Dus spreekt de Heer: Zie, Ik bereid ongeluk tegen u, en smeed overleggingen tegen u; bekeert u toch elk van zijnen bozen weg, en verbetert uw doen en uwen wandel.12 Maar zij zeggen: Er zal niets van worden; wij willen naar onze gedachten wandelen, en elk zal doen naar het goeddunken van zijn boos hart.13 Daarom spreekt de Heer aldus: Vraag toch onder de volken, wie heeft ooit zo iets gehoord, dat de jonkvrouw, Isral, zulk een afgrijselijk werk bedrijft?14 Blijft wel de sneeuw, die van den Libanon afkomt, langer op de stenen in het veld; vloeit wel het stromende water sneller,15 dan mijn volk Mij heeft vergeten? Zij wieroken den goden, en richten altoos ergernis op hunne wegen aan, en wandelen op ongebaande paden;16 opdat hun land tot ene woestijn worde, hun tot ene eeuwige schande, zodat alwie daar voorbijgaat zich verwondert en het hoofd schudt.17 Ik zal hen als door een Oostenwind verstrooien voor het aangezicht hunner vijanden; Ik wil hun den rug en niet het aangezicht laten zien, als zij verderven.
18 Toen zeiden zij: Komt en laat ons aanslagen smeden tegen Jeremia; want de priesters kunnen niet dwalen in de wet, en de wijzen kunnen niet missen met raadgeven, en de profeten kunnen niet verkeerd leren. Komt en laat ons hem verslaan met de tong, en niet luisteren naar al zijne woorden.19 Heer, sla acht op mij, en hoor de stem mijner tegenpartijders.20 Zal men dan goed met kwaad vergelden? Want zij hebben voor mijne ziel een kuil gegraven. Gedenk toch, dat ik voor U gestaan heb om voor hen ten beste te spreken, en uwe verbolgenheid van hen af te wenden.21 Straf dan nu hunne zonen met honger, en laat hen vallen in het zwaard; dat hunne vrouwen kinderloos en weduwen worden, en hunne mannen door den dood omkomen, en hunne jongelingen in den strijd door het zwaard getroffen worden.22 Dat er een geschreeuw uit hunne huizen gehoord worde, wanneer Gij onverhoeds krijgsvolk over hen doet komen; want zij hebben een kuil gegraven om mij te vangen, en strikken voor mijne voeten gelegd.23 En dewijl Gij Heer, al hunne aanslagen tegen mij weet, dat zij mij willen doden, zo vergeef hun hunne misdaad niet, en laat hunne zonde niet uitgedelgd worden voor U, maar laat hen voor U terneder geveld worden; handel alzo met hen ten tijde uws toorns.