the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 15
1 Doch de Heer sprak tot mij: Al was het, dat Mozes en Samul Vr Mij stonden, nog zou Ik geen hart hebben voor dit volk: drijf hen van Mij weg en laat hen heengaan.2 En wanneer zij tot u zeggen: Waarheen zullen wij gaan? zo zeg tot hen: Dus spreekt de Heer: Wien de dood treft, dien treffe zij; wien het zwaard treft, dien treffe het; wien de honger treft, dien treffe hij; wien de gevangenis treft, dien treffe zij.3 Want Ik zal hen met vierderlei plagen bezoeken, spreekt de Heer: met het zwaard, dat zij gedood worden; met honden, die hen wegsleepen zullen; met vogelen des hemels en met het gedierte der aarde, dat zij verslonden en vernield zullen worden.4 En Ik zal hen voor alle koninkrijken der aarde tot een schrikbeeld stellen, om Manasse, den zoon van Hizka, den koning van Juda, om hetgeen hij in Jeruzalem gedaan heeft.5 Wie zal zich dan over u ontfermen, Jeruzalem? Wie zal dan medelijden met u hebben? Wie zal dan heengaan en naar uw welzijn vragen?6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt de Heer, en zijt van Mij afgevallen: daarom heb Ik mijne hand tegen u uitgestrekt om u te verderven; Ik ben des ontfermens moede geworden.7 Ik wil hen met de wan ten lande uitwannen; en Ik zal mijn volk, dat zich van hun doen niet bekeren wil, tot kinderlozen maken en ombrengen.8 Hunne weduwen zullen meer worden dan het zand aan de zee; Ik zal over de moeder des jongelings doen komen een openbaren verderver, en de stad schielijk en onvoorziens doen overvallen;9 dat degene, die zeven kinderen heeft, ellendig zal zijn en van harte zal zuchten; want hare zon zal op den vollen dag ondergaan, dat zowel haar roem als hare vreugd een einde zal hebben; en de overigen zal Ik aan het zwaard overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de Heer.
10 Ach mijne moeder, dat gij mij gebaard hebt, tegen wien een ieder twist en krakeelt in het gehele land! Ik heb immers niet op woeker gegeven noch genomen, en nochtans vloekt mij iedereen.11 De Heer sprak: Welaan, Ik zal sommigen onder u doen overblijven, dezen zal het weder welgaan; en Ik zal u te hulp komen in den nood en den angst onder de vijanden.12 Meent gij, dat er ergens een ijzer is, dat het ijzer en koper van het Noorden zou kunnen verbreken?13 Maar Ik zal uw goed en uwe schatten ten roof geven, dat gij er niets voor krijgen zult; en dit om al uwe zonden, die gij in al uwe grenspalen begaan hebt.14 En Ik zal u tot uwe vijanden overbrengen, in een land, hetwelk gij niet kent; want het vuur is in mijnen toorn over u aangegaan.
15 Ach Heer, Gij weet het; gedenk aan ons en neem ons aan, en wreek ons op onze vervolgers; neem ons op, en stel uwen toorn over hen niet uit; want Gij weet, dat wij om uwentwil versmaad worden.16 Uw woord werd mijn spijs, toen ik het ontving, en uw woord is de vreugd en troost van mijn hart; want ik ben immers naar uwen naam genoemd, Heer, God Zebath.17 Ik heb mij niet bij de spotters gevoegd, noch mij met hen verheugd; maar ik bleef afgezonderd voor uwe hand, want Gij waart zeer toornig op mij.18 Waarom duurt toch mijn smart zo lang, en zijn mijne wonden zo kwaadaardig, dat niemand ze helen kan? Gij zijt ons geworden als ene bron, die niet meer wil opwellen.19 Daarom spreekt de Heer aldus: Is het, dat gij u aan Mij houdt, zo zal Ik mij aan u houden; en gij zult mijn prediker blijven; en zo gij de vromen leert zich af te zonderen van de bozen, zo zult gij als weleer mijn mond zijn; en in plaats, dat gij tot hen terugkeert, moeten zij tot u terugkeren.20 Want Ik heb u tegen dit volk tot een vasten, koperen muur gemaakt; zo zij al tegen u strijden, zo zullen zij u echter niet overmogen; want Ik ben met u, om u te helpen en u te redden, spreekt de Heer;21 en Ik zal u ook redden uit de hand der bozen, en u verlossen uit de hand der geweldenaars.