the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 14
1 Dit is het woord, hetwelk de Heer tot Jeremia sprak aangaande de grote droogte:2 Juda ligt jammerlijk, en zijne poorten kwijnen; het staat beklaaglijk op het land, en te Jeruzalem is een grote droogte.3 De groten zenden de kleinen om water; maar als zij tot de bron komen, vinden zij geen water, en brengen hunne vaten ledig weder; zij gaan treurig en bedroefd, en omwinden hun hoofd,4 omdat de aarde gespleten is, dewijl het niet regent op het aardrijk; de akkerlieden gaan treurig, en omwinden hun hoofd.5 Zelfs de hinden, die op het veld werpen, verlaten hare jongen, omdat er geen gras wast.6 Het wild gedierte staat op de hoogten, het snakt naar lucht als de draken, en versmacht, omdat er geen kruid wast.7 O Heer, onze misdaden hebben het immers verdiend, maar help nochtans om uws naams wil; ja onze ongehoorzaamheid is groot, waarmede wij tegen U gezondigd hebben.8 Gij zijt Israls troost, en hun helper in den nood: waarom stelt Gij U, alsof Gij een gast waart in dit land, een vreemdeling, die slechts den nacht daarin doorbrengt?9 Waarom stelt Gij U als een held, die versaagd is, als een reus, die niet helpen kan? Gij zijt immers nog onder ons, o Heer, en wij zijn naar uwen naam genoemd; verlaat ons niet.
10 Dus spreekt de Heer aangaande dit volk: Zij lopen gaarne heen en weder, en blijven niet gaarne tehuis; daarom is de Heer hun niet genegen, maar nu is Hij hunne misdaad gedachtig, en wil hunne zonden bezoeken.11 En de Heer sprak tot mij: Gij zult niet voor dit volk om genade bidden; want,12 of zij al vasten, zo zal Ik toch naar hun smeken niet horen; en of zij al brandoffer en spijsoffer brengen, zo behagen zij mij toch niet, maar Ik zal hen door het zwaard en door den honger en de pest verteren.13 Toen sprak ik: Ach, Heere, Heere, zie, de profeten zeggen tot hen: Gij zult geen zwaard zien en geen duurte onder u hebben, maar ik zal u goeden vrede geven in deze plaats.14 En de Heer sprak tot mij: Die profeten profeteren vals in mijnen naam; Ik heb hen niet gezonden en hun niets bevolen en niets tot hen gesproken; zij prediken ulieden valse gezichten, waarzeggerij en afgoderij en bedrog huns harten.15 Daarom, dus spreekt de Heer: Aangaande de profeten, die in mijnen naam profeteren, ofschoon Ik hen niet gezonden heb, en die nochtans prediken, dat geen zwaard noch duurte in dit land komen zal, die profeten zullen door het zwaard en door den honger omkomen.16 En het volk, voor hetwelk zij profeteren, zal vanwege het zwaard en den honger te Jeruzalem hier en daar liggen, en niemand zal hen begraven, zo ook hunne vrouwen en zonen en dochters; en Ik zal hunne eigen boosheid over hen uitstorten.
17 En gij zult dit woord tot hen zeggen: Mijne ogen vloeien van tranen dag en nacht ja, onophoudelijk; want de jonkvrouw, de dochter mijns volks, is afgrijselijk geplaagd en jammerlijk geslagen.18 Ga ik uit op het veld, zie, daar liggen de verslagenen van het zwaard: kom ik in de stad, zie daar liggen zij, die van honger versmacht zijn; want zowel de profeten als de priesters moeten in een land trekken, dat zij niet kennen.19 Hebt Gij Juda geheel verworpen, of heeft uwe ziel een walg van Sion? Waarom hebt Gij ons zo geslagen, dat niemand ons genezen kan? Wij hoopten, dat het vrede zou worden, maar er komt niets goeds; wij hoopten, dat wij zouden genezen worden, maar zie, er is verschrikking.20 Heer, wij erkennen onze goddeloosheid en onzer vaderen misdaad, dat wij tegen U gezondigd hebben.21 Maar om uws naams wil, versmaad ons niet; laat den troon uwer heerlijkheid niet ontluisterd worden; gedenk toch aan uw verbond met ons, en laat het niet ophouden.22 Immers is er niemand onder de afgoden der volken, die regen kan geven; ook kan de hemel niet regenen: gij zijt de Heer onze God, op wien wij hopen, want Gij alleen kunt dit alles doen.