the Fourth Week of Advent
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 11
1 Dit is het woord, dat van den Heer tot Jeremia geschiedde, zeggende:2 Hoor de woorden van dit verbond, opdat gij ze aan de mannen van Juda en aan de inwoners van Jeruzalem verkondigt;3 en zeg tot hen: Dus spreekt de Heer, Israls God; Vervloekt is hij, die niet hoort naar de woorden van dit verbond,4 hetwelk Ik uwen vaderen geboden heb, ten dage, toen Ik hen uit Egypteland voerde, uit den ijzeroven, zeggende: Hoort naar mijne stem, en doet zoals Ik u geboden heb; zo zult gij mijn volk zijn en Ik zal uw God zijn;5 opdat Ik den eed houde, dien Ik uwen vaderen gezworen heb, dat Ik hun geven zou een land, waarin melk en honig vloeit, gelijk het te dezen dage is. Toen antwoordde ik en zeide: Heer, het zij zo.6 En de Heer sprak tot mij: Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden van dit verbond en doet er naar.7 Want Ik heb uw vaderen betuigd van dien dag af, dat Ik hen uit Egypteland voerde, tot op dezen dag toe, en betuigde steeds, zeggende: Hoort naar mijne stem.8 Maar zij gaven geen gehoor en neigden ook hunne oren niet, maar elk wandelde naar het goeddunken van zijn boos hart: daarom heb Ik ook over hen gebracht al de woorden van dit verbond, hetwelk Ik hun heb geboden te betrachten, doch naar hetwelk zij niet gedaan hebben.9 En de Heer sprak tot mij: Ik weet wel, hoe die van Juda en van Jeruzalem zich te zamen verbinden:10 zij keren zich tot de zonden hunner voorvaderen, die ook niet wilden horen naar mijne woorden, en ook andere goden navolgden en dienden; zo hebben het huis van Isral en het huis van Juda mijn verbond verbroken, hetwelk Ik met hunne vaderen gemaakt heb.
11 Daarom spreekt de Heer: Zie, Ik zal een ongeluk over hen brengen, hetwelk zij niet zullen kunnen ontgaan; en als zij dan tot mij roepen, zal Ik naar hen niet horen.12 Dat dan de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan en roepen tot de goden, voorwelke zij gewierookt hebben; maar zij zullen hen niet kunnen helpen in hunnen nood.13 Want zovele steden, zovele goden hebt gij, o Juda; en zovele straten er te Jeruzalem zijn, zovele schandaltaren hebt gij opgericht om Bal te wieroken.14 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen smeeking noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen, als zij tot Mij roepen zullen in hunnen nood.15 Wat hebben mijne vrienden in mijn huis te doen? Zij bedrijven allen dien gruwel, en menen, dat het heilige vlees het van hen zal nemen; en als zij kwaaddoen, verheugen zij zich daarover.16 De Heer noemde u een groenen, schonen, vruchtbaren olijfboom; maar nu heeft Hij met groot gedruis een vuur daaromheen ontstoken, dat zijne takken vergaan moeten;17 want de Heer Zebath, die u geplant heeft, heeft u met een ongeluk bedreigt om de boosheid van het huis van Isral en het huis van Juda, die zij daarmede bedrijven, dat zij Mij vertoornen en Bal wieroken.
18 De Heer heeft het mij geopenbaard, opdat ik het wete, en vertoonde mij hun voornemen,19 namelijk dat zij mij als een arm schaap ter slachtbank willen voeren; en ik wist niet, dat zij een aanslag tegen mij hadden, zeggende: Laat ons den boom met zijne vruchten verderven, en hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde.20 Maar Gij, Heer Zebath, rechtvaardige Rechter, die nieren en harten beproeft, laat mij uwe wraak over hen zien, want ik heb U mijne zaak aanbevolen.21 Daarom spreekt de Heer aldus tot de mannen van Anathoth, die u naar het leven staan, zeggende: Profeteer niet in den naam des Heren, zo gij niet door onze handen wilt sterven;22 daarom spreekt de Heer Zebath aldus: Zie, Ik zal hen bezoeken: hunne jonge manschap zal met het zwaard gedood worden, en hunne zonen en dochters zullen van honger sterven, dat er niets van hen zal overblijven;23 want Ik zal over de mannen van Anathoth ongeluk doen komen, in het jaar, waarin zij zullen bezocht worden.