the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Jeremia 10
1 Hoort wat de Heer tot ulieden spreekt, o huis van Isral.2 Dus spreekt de Heer: Gij zult den godsdienst der heidenen niet leren, en zult niet vrezen voor de tekenen des hemels, zoals de heidenen vrezen.3 Want de inzettingen der heidenen zijn ijdelheid; hout houwen zij af in het woud, en werkmeester bearbeidt het met de bijl;4 hij versiert het met zilver en goud, en maakt het met nagels en hamers vast, opdat het niet omvalle.5 Het zijn immers niets dan overtrokken pilaren; zij kunnen niet spreken; ook moet men ze dragen, want zij kunnen niet gaan: daarom zult gij voor hen niet vrezen, want zij kunnen noch helpen noch schade doen.6 Maar U, o Heer, is niemand gelijk; Gij zijt groot en uw naam is groot, en Gij kunt het met de daad bewijzen.7 Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der volken! U behoorde men immers te gehoorzamen; want onder alle wijzen der volken en in alle koninkrijken is niets aan u gelijk.8 Zij zijn allen dwaas en verstandeloos: immers moet een hout een ijdele godsdienst zijn.9 Geslagen zilver brengt men van Tarsis herwaarts, en goud uit Ufaz, door den werkmeester en goudsmid bereid; hemelsblauw en purper trekt men hem aan, en het is alles het werk der kunstvaardigen.10 Maar de Heer is de rechte God, een levend God, een eeuwig Koning; voor zijnen toorn heeft de aarde, en de volken kunnen zijn dreigen niet weerstaan.11 Spreekt dan nu tot hen aldus: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, moeten verdelgd worden van de aarde en van onder den hemel.12 Maar Hij heeft de aarde door zijne kracht gemaakt, en den wereldkloot bereid door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door zijn verstand.13 Als Hij dondert, dan is er overvloed van water onder den hemel, en Hij trekt den nevel op van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemstralen bij den regen, en brengt den wind voort uit verborgen plaatsen.14 Alle mensen zijn dwazen met hunne kunst, en alle goudsmeden staan beschaamd met hunne beelden: want hunne afgoden zijn bedriegerij, en hebben geen leven:15 het is enkel ijdelheid en een werk der begoocheling; zij moeten omkomen, als zij bezocht worden.16 Maar zo is Hij niet, die Jakobs deel is; maar Hij is het, die alles geschapen heeft, en Isral is zijn erfdeel: zijn naam is Heer Zebath.
17 Doe uwen handel weg uit het land, gij, die in de vaste stad woont;18 want dus spreekt de Heer: Zie, Ik wil de inwoners des lands op eenmaal wegslingeren; Ik zal hen benauwen, dat zij het voelen zullen.19 Wee mij vanwege mijn jammer en hartzeer; maar ik denk: Het is mijne plaag, ik moet ze lijden.20 Mijne hut is verwoest, en al mijne touwen zijn losgereten; mijne kinderen zijn weggegaan en zijn niet meer; niemand richt mijne hut weder op, en niemand spant mijne tent weder uit;21 want de herders zijn dwaas geworden en vragen niet naar den Heer, daarom hebben zij niet verstandig gehandeld, en al hunne kudden zijn verstrooid.22 Zie, er komt een gerucht, ene grote verschrikking uit het land van het Noorden: dat de steden van Juda verwoest en tot ene woning der draken zullen worden.23 Ik weet, Heer, dat des mensen weg niet aan hem staat; en het is in niemands macht, hoe hij zal wandelen en zijnen gang richten.24 Kastijd mij, Heer, doch met mate, en niet in uwe gramschap, opdat Gij mij niet vernietigt.25 Maar stort uwen toorn uit op de heidenen, die U niet kennen, en op de geslachten, die Uwen naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob verteerd en verslonden; zij hebben hem weggenomen en zijne woning verwoest.