the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Genesis 47
1 Toen kwam Jozef en kondigde het Farao aan, en sprak: Mijn vader en mijne broeders, hun klein en groot vee, en al wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanan; en zie, zij zijn in het land Gosen.2 En hij nam uit zijne broeders vijf man, en stelde hen voor Farao.3 Toen sprak Farao tot zijne broeders: Wat is uwe hantering? Zij antwoordden: Uwe knechten zijn veeherders, wij en onze vaders.4 En zij spraken verder tot Farao: Wij zijn gekomen om bij u te wonen in het land; want uwe knechten hebben geen weide voor hun vee, zo hard drukt de duurte het land Kanan; zo laat toch nu uwe knechten in het land Gosen wonen.5 En Farao sprak tot Jozef: Het is uw vader en het zijn uwe broeders, die tot u gekomen zijn;6 het land Egypte staat u open, laat hen in de beste plaats des lands wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en indien gij weet, dat er mannen onder hen zijn, die daartoe geschikt zijn, zo stel hen over mijn vee.7 En Jozef bracht ook zijnen vader Jakob binnen, en stelde hem voor Farao; en Jakob zegende Farao.8 Farao nu vraagde Jakob: Hoe oud zijt gij?9 En Jakob zeide tot Farao: De tijd mijner vreemdelingschap is honderd en dertig jaar, weinig en boos is de tijd mijns levens, en bereikt niet den tijd mijner vaderen in hunne vreemdelingschap.10 En Jakob zegende Farao, en ging van hem uit.11 Jozef nu bestelde voor zijnen vader en zijne broeders woningen, en gaf hun ene bezitting in Egypteland, in het beste des lands, namelijk in het land Rameses, zoals Farao geboden had.12 En hij verzorgde zijnen vader en zijne broeders en geheel zijns vaders huis, elk naardat hij kinderen had.
13 Maar er was geen brood in alle landen, want de duurte was zeer groot, zodat het land Egypte en Kanan versmachtten vanwege de duurte.14 En Jozef bracht al het geld te zamen, dat in Egypte en Kanan gevonden werd, voor het koren, hetwelk zij kochten; en hij bracht al het geld in het huis van Farao.15 Toen er nu geld ontbrak in het land Egypte en in Kanan, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom laat gij ons voor uw aangezicht sterven, omdat wij zonder geld zijn?16 Jozef sprak: Brengt uw vee hier, zo zal ik het u geven voor uw vee, dewijl gij zonder geld zijt.17 Toen brachten zij Jozef hun vee, en hij gaf hun brood voor hunne paarden, schapen, runderen en ezels; alzo voedde hij hen met brood in dat jaar voor al hun vee.18 Toen nu dat jaar om was, kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en spraken tot hem: Wij willen het onzen heer niet verbergen, dat niet alleen het geld, maar ook al het vee weg en bij onzen heer is; er is niets meer over voor onzen heer, dan alleen ons lijf en ons land.19 Waarom laat gij ons en ons land voor uw aangezicht sterven? Koop ons en ons land voor brood, opdat wij en ons land Farao's lijfeigenen zijn; geef ons zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde.20 Alzo kocht Jozef voor Farao geheel Egypteland; want de Egyptenaars verkochten elk zijnen akker, Z groot was voor hen de duurte geworden; en alzo werd het land Farao's eigendom.21 En hij verdeelde het volk in de steden, van de ene plaats van Egypteland tot aan de andere.22 Maar het land der priesters kocht hij niet; want het was door Farao verordend, dat de priesters zich voeden zouden van het gezette deel, hetwelk hij hun gegeven had; daarom mochten zij hun land niet verkopen.23 Toen sprak Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; ziet, daar hebt gij zaad, bezaait het land.24 En van het koren zult gij het vijfde deel aan Farao geven; vier delen zullen de uwe zijn om het land te bezaaien tot spijs voor u en voor uw huis en voor uwe kinderkens.25 Zij spraken: Laat ons slechts leven, en genade vinden bij u, onzen heer, wij willen gaarne Farao's lijfeigenen zijn.26 Alzo maakte Jozef ene wet, tot op dezen dag, wegens het land der Egyptenaren, om het vijfde deel aan Farao te geven; alleen het land der priesters werd Farao's eigendom niet.
27 Aldus woonde Isral in Egypte, in het land Gosen, en zij hadden het in bezit, en wiesen en vermenigvuldigden zich zeer.28 En Jakob leefde zeventien jaar in Egypteland, zodat zijn gehele ouderdom was honderd zeven en veertig jaar.29 Toen nu de tijd genaakte, dat Isral sterven zou, riep hij zijnen zoon Jozef en sprak tot hem: Heb ik genade bij u gevonden, zo leg uw hand onder mijne heup, en bewijs die liefde en trouw aan mij, dat gij mij niet begraaft in Egypte;30 want ik wil bij mijne vaderen liggen; en gij zult mij uit Egypte voeren en in hun graf begraven. Hij sprak: Ik zal doen zoals gij gezegd hebt.31 Maar hij sprak: Zweer mij dan; en hij zwoer hem. Toen neigde zich Isral neder naar het hoofdeinde der legerstede.