the Fourth Week of Advent
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Genesis 44
1 En Jozef beval zijnen huishouder en sprak: Vul de zakken dezer mannen met spijs, zoveel als zij dragen kunnen, en leg elks geld boven in zijnen zak;2 en leg mijnen zilveren beker boven in des jongsten zak, met het geld voor het koren. En hij deed zoals Jozef hem gezegd had.3 Des morgens toen het licht werd, lieten zij die mannen trekken met hunne ezels.4 Toen zij nu de stad uit waren, en niet verre gekomen, sprak Jozef tot zijnen huishouder: Maak u op en jaag die mannen na, en als gij hen achterhaalt, zo zeg tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden?5 Is het die beker niet, waaruit mijn heer drinkt en waardoor hij waarzegt? Gij hebt kwalijk gedaan.6 En toen hij hen achterhaalde, sprak hij tot hen die woorden.7 Zij antwoordden hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uwe knechten zulk een ding te doen.8 Zie, het geld, hetwelk wij vonden boven in onze zakken, hebben wij uit het land Kanan tot u wedergebracht. En hoe zouden wij dan uit uws heren huis zilver of goud gestolen hebben?9 Bij wien van uwe knechten hij gevonden wordt, die zij een man des doods; daarenboven willen wij ook mijns heren knechten zijn.10 Hij sprak: Ja, het zij zoals gij gezegd hebt: bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn knecht; maar gijlieden zult vrij zijn.11 En zij haastten zich en elk legde zijnen zak af op de aarde, en elk deed zijnen zak open.12 En hij zocht, en begon van den oudsten af tot den jongsten toe; toen vond men den beker in Benjamins zak.13 Toen scheurden zij hunne klederen; en elk belaadde zijnen ezel, en zij trokken weder in de stad.14 En Juda ging met zijne broeders in Jozefs huis, want hij was nog aldaar; en zij vielen voor hem neder op de aarde.15 Maar Jozef sprak tot hen: Hoe hebt gij dat durven doen? Weet gij niet, dat zulk een man, als ik ben, het raden kon?16 Juda sprak: Mijn heer; wat zullen wij zeggen, of hoe zullen wij spreken, en hoe zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de misdaad uwer knechten gevonden: zie, wij, en bij wien de beker gevonden is, zijn mijns heren knechten.17 Maar hij sprak: Dat zij verre van mij zulks te doen: die man, bij wien de beker gevonden is, zal mijn knecht zijn, maar trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader.
18 Toen trad Juda tot hem en sprak: Mijn heer, laat uw knecht een woord spreken voor de oren van mijnen heer, en laat uw toorn niet ontsteken tegen uwen knecht; want gij zijt gelijk Farao.19 Mijn heer vroeg zijnen knechten en sprak: Hebt gijlieden nog een vader of broeder?20 Toen antwoordden wij: Wij hebben een vader, die oud is, en een jongeling in zijnen ouderdom geboren, en zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven van zijne moeder en zijn vader heeft hem lief.21 Toen zeidet gij tot uwe knechten: Brengt hem af tot mij; ik zal hem genade bewijzen.22 Maar wij antwoordden mijnen heer: De jongeling kan zijnen vader niet verlaten; verliet hij hem, dan zou deze sterven.23 Toen zeidet gij tot uwe knechten: Zo uw jongste broeder niet mede hier komt, zo zult gijlieden mijn aangezicht niet meer zien.24 Toen trokken wij op tot uwen knecht, mijnen vader, en wij zeiden hem de woorden mijns heren.25 Toen sprak onze vader: Trekt weder heen en koopt ons een weinig spijs.26 Maar wij spraken: Wij kunnen niet aftrekken; indien onze jongste broeder met ons gaat, zo zullen wij aftrekken: want wij kunnen diens mans aangezicht niet zien, tenzij dat onze jongste broeder met ons is.27 Toen sprak uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijne huisvrouw mij twee zonen gebaard heeft.28 De n ging uit van mij, en men zegt: Hij is verscheurd; en ik heb hem niet gezien tot nu toe:29 zo gij dezen ook van mij zoudt nemen, en hem een ongeval overkwam, zo zoudt gij mijne grijze haren met jammer in het graf doen dalen.30 En als ik nu te huis kwam tot uwen knecht, mijnen vader, en de jongeling was niet met ons, dewijl zijne ziel aan de ziel van dezen hangt,31 zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterft; dus zouden wij, uwe knechten, de grijze haren van uwen knecht, onzen vader, met hartzeer in het graf doen dalen.32 Want ik, uw knecht, ben borg gebleven voor den jongeling bij mijnen vader, en heb gezegd: Breng ik hem u niet weder, zo zal ik mijn leven lang de schuld dragen.33 Daarom laat uw knecht hier blijven in des jongelings plaats tot een knecht mijns heren, en de jongeling met zijne broeders optrekken;34 want hoe zal ik optrekken tot mijnen vader, als de jongeling niet met mij is? Ik zou den jammer moeten zien, die mijnen vader treffen zou.