the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Genesis 43
1 De duurte nu drukte het land.2 En toen het koren, hetwelk zij uit Egypte gebracht hadden, verteerd was, sprak hun vader tot hen: Trekt weder heen en koopt ons een weinig spijs.3 Toen antwoordde Juda hem en sprak: Die man heeft ons nadrukkelijk gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder met u is.4 Is het nu, dat gij onzen broeder met ons zendt, zo zullen wij aftrekken en spijs voor u kopen;5 maar is het, dat gij hem niet met ons zendt, zo trekken wij niet heen; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder met u is.6 En Isral sprak: waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij het dien man zeidet, dat gij nog een broeder hadt?7 Zij antwoordden: Die man onderzocht zo nauwkeurig naar ons en naar onze maagschap, en sprak: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? Toen zeiden wij hem zoals hij ons vraagde. Hoe konden wij weten, dat hij zeggen zou: Brengt uwen broeder mede af.8 Toen sprak Juda tot Isral zijnen vader: Laat den jongeling met mij trekken, opdat wij ons opmaken en reizen, en leven en niet sterven, wij en gij en onze kinderkens.9 Ik zal borg voor hem zijn, van mijne handen zult gij hem eisen; en als ik hem u niet wederbreng en voor uwe ogen stel, zo zal ik al mijn leven de schuld dragen;10 want ware het, dat wij niet getoefd hadden, zo waren wij nu reeds tweemaal wedergekomen.
11 Toen sprak Isral, hun vader, tot hen: Moet het dan zo zijn, zo doet dit: neemt de beste vruchten des lands in uwe zakken, en brengt dien man geschenken: een weinig balsem en honig en specerijen en mirre en dadels en amandelen.12 Neemt ook ander geld met u; en brengt het geld, dat u boven in uwe zakken weder geworden is, weder met u; misschien is het ene vergissing.13 Neemt ook uwen broeder mede; maakt u op en keert weder tot dien man.14 En de almachtige God geve u barmhartigheid bij dien man, dat hij uwen anderen broeder met u late gaan, en ook Benjamin. Maar ik moet zijn als een, die geheel van zijne kinderen beroofd is.
15 Toen namen zij deze geschenken en dat geld dubbel met zich, ook Benjamin; en zij maakten zich op en trokken naar Egypte, en traden voor Jozef.16 Toen zag Jozef hen met Benjamin, en sprak tot zijnen huishouder: Breng deze mannen in huis, en slacht vee en maak het gereed; want zij zullen dezen middag met mij eten.17 En de man deed zoals Jozef hem gezegd had, en bracht die mannen in Jozefs huis.18 Maar zij vreesden, omdat zij in Jozefs huis gebracht werden, en zij spraken: Wij zijn hier ingebracht om dat geld, hetwelk wij te voren in onze zakken wedergevonden hebben, opdat hij het op ons verhale en een oordeel uitspreke over ons, opdat hij ons tot slaven neme, met onze ezels.19 Daarom traden zij tot Jozefs huishouder, en spraken met hem aan den ingang van het huis,20 en zeiden: Mijn heer; wij zijn indertijd afgetrokken om spijs te kopen;21 en toen wij in het nachtverblijf kwamen en onze zakken open deden, zie, toen was elks geld boven in zijnen zak, naar zijn volle gewicht; daarom hebben wij het weder met ons gebracht;22 en wij hebben ook ander geld met ons gebracht om spijs te kopen: wij weten niet wie ons geld in onze zakken gestoken heeft.23 Maar hij sprak: Weest welgemoed, vreest niet: uw God en uws vaders God heeft u een schat in uwe zakken gegeven; uw geld is mij geworden. En hij bracht Simeon tot hen uit.24 En hij bracht hen in Jozefs huis, en gaf hun water, opdat zij hunne voeten wiesen, en gaf aan hunne ezels voeder.25 En zij bereidden het geschenk tegen Jozefs komst op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood zouden eten.
26 Toen nu Jozef ten huize inging, brachten zij hem het geschenk, dat in hunne handen was, in het huis, en vielen voor hem neder ter aarde.27 Hij nu groette hen vriendelijk en sprak: Gaat het uwen vader, den grijsaard, wl, van wien gij mij gesproken hebt? Leeft hij nog?28 Zij antwoordden: Het gaat uwen knecht, onzen vader, wl, en hij leeft nog; en zij bogen zich en vielen voor hem neder.29 En hij hief zijne ogen op en zag zijnen broeder Benjamin, den zoon zijner moeder, en sprak: Is dit uw jongste broeder, van welken gij mij gesproken hebt? En hij sprak verder: God zij u genadig, mijn zoon.30 En Jozef haastte zich; want zijn hart werd ontroerd jegens zijnen broeder; en hij zocht ene plaats, waar hij wenen kon, en ging in ene kamer en weende aldaar.31 En toen hij zijn aangezicht gewassen had, ging hij uit, en hij hield zich in en zeide: Zet de spijs op.32 En men droeg voor hm in het bijzonder op, en voor hen ook in het bijzonder, en voor de Egyptenaars, die met hem aten, ook in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen niet eten met de Hebren, want dat is een gruwel voor hen.33 En men zette hen tegenover hem, den eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en den jongste naar zijne jonkheid; daarover verwonderden zij zich onder elkander.34 En men droeg hun eten van zijne tafel voor; maar Benjamin kreeg vijfmaal meer dan de anderen. En zij dronken, en werden vrolijk met hem.