the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Genesis 32
1 Jakob nu ging zijnen weg; en de Engelen Gods ontmoetten hem.2 En toen hij hen zag, sprak hij: Het zijn Gods heiren, en noemde deze plaats Mahanam.
3 En Jakob zond boden voor zich uit naar zijnen broeder Esau in het land Ser, in de landstreek van Edom,4 en beval hun en sprak: Zegt mijnen heer Esau aldus: Uw knecht laat u zeggen: Ik heb lang vertoefd bij Laban, tot nu toe;5 en ik heb runderen en ezels, schapen, knechten en maagden; en heb uitgezonden om het u, mijnen heer, bekend te maken, opdat ik genade in uwe ogen vinde.6 De boden kwamen weder tot Jakob en zeiden: Wij kwamen bij uwen broeder Esau, en hij trekt u ook te gemoet met vierhonderd man.7 Toen vreesde Jakob zeer en hij werd bang en verdeelde het volk, dat bij hem was, en de schapen en de runderen en de kamelen, in twee heiren,8 en sprak: Zo Esau op het ne heir aankomt en het slaat, zo zal het overgeblevene ontkomen.
9 Verder sprak Jakob: God van mijnen vader Abraham, en God van mijnen vader Isak, Heer! Gij, die tot mij gezegd hebt: Trek weder naar uw land en tot uwe maagschap, Ik zal u weldoen:10 ik ben te gering voor al de barmhartigheid en voor al de trouw, welke Gij aan uwen knecht bewezen hebt; want ik had niet meer dan dezen staf, toen ik over dezen Jordaan ging, en nu ben ik twee heiren geworden.11 Red mij uit de hand mijns broeders, uit de hand van Esau; want ik vrees voor hem, dat hij misschien kome en mij sla, benevens moeders en kinderen.12 Gij hebt immers gezegd: Ik zal u weldoen, en uw zaad maken als het zand aan de zee, dat men niet tellen kan wegens de menigte.
13 En hij bleef dien nacht daar, en hij nam van hetgeen hij voorhanden had een geschenk voor zijnen broeder Esau:14 tweehonderd geiten, twintig bokken, tweehonderd schapen, twintig rammen,15 en dertig zogende kamelinnen met hare veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen met tien veulens;16 en gaf ze in de handen zijner knechten, elke kudde afzonderlijk, en sprak tot hen: Gaat voor mij uit, en laat ruimte tussen de ene kudde en de andere.17 En hij gebood den eersten, zeggende: Wanneer mijn broeder Esau u ontmoet en u vraagt: Wien behoort gij toe, en waar wilt gij heen, en van wien is hetgeen gij Vr u drijft?,18 zo zult gij zeggen: Het behoort uwen knecht Jakob toe; die zendt zijnen heer Esau een geschenk en trekt ons achterna.19 Alzo gebood hij den tweeden en den derden, en allen die achter de kudden gingen, zeggende: Gelijk ik u gezegd heb, zegt Z tot Esau, wanneer gij hem ontmoet;20 en zegt ook: Zie, uw knecht Jakob is achter ons, want hij dacht: Ik zal hem verzoenen met dit geschenk, dat voor mij uitgaat; daarna zal ik hem zien; misschien zal hij mij aannemen.21 Alzo ging dat geschenk voor hem uit, maar hij bleef dien nacht bij het heir.22 En hij stond in dien nacht op, en nam zijne twee vrouwen en zijne twee dienstmaagden en zijne elf kinderen, en trok over het veer van den Jabbok;23 en hij nam hen en voerde hen over het water, zodat verkwam wat hij bij zich had.
24 En hij bleef alleen. Toen worstelde een man met hem, totdat de dageraad aanbrak;25 en toen hij zag, dat hij hem niet overmocht, raakte hij het gewricht zijner heup aan, en het gewricht zijner heup werd door het worstelen met hem verwrongen.26 En hij sprak: Laat mij gaan, want de dageraad breekt aan. Maar hij antwoordde: Ik laat u niet los, tenzij gij mij zegent.27 En hij sprak: Hoe heet gij? Hij antwoordde: Jakob.28 En hij sprak: Gij zult niet meer Jakob heten, maar Isral; want gij hebt met God en met mensen gestreden, en hebt de overhand behouden.29 En Jakob vraagde hem en sprak: Zeg toch, hoe heet gij? En hij sprak: Waarom vraagt gij, hoe ik heet? En hij zegende hem aldaar.30 En Jakob noemde die plaats Pnil; want zeide hij ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is genezen.31 En toen hij door Pnil kwam, ging de zon voor hem op; en hij hinkte aan zijne heup.32 Daarom eten de kinderen van Isral tot op den dag van heden geen span-aderen van het gewricht der heup, omdat de span-ader van het gewricht van Jakobs heup geraakt werd.