the Fourth Week of Advent
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Ezechiël 33
1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende2 Gij mensenkind, spreek tot de kinderen van uw volk en zeg tot hen: Wanneer Ik een zwaard over het land breng, en het volk in het land neemt een man uit zijn midden, en zij stellen hem tot hunnen wachter;3 en hij ziet het zwaard komen over het land en blaast de trompet en waarschuwt het volk:4 wie dan het geluid der trompet hoort, maar zich niet wil laten waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg: diens bloed is op zijn hoofd;5 want hij heeft het geluid der trompet gehoord, maar heeft zich niet laten waarschuwen, daarom zal zijn bloed op hem zijn; maar wie zich laat waarschuwen, die zal zijn leven behouden.6 Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen en de trompet niet blaast noch zijn volk waarschuwt, en het zwaard komt en er enigen wegneemt: dezen worden wel wegens hunne zonden weggenomen, maar hun bloed zal Ik van de hand des wachters eisen.7 En nu, mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis van Isral; wanneer gij iets uit mijnen mond hoort, dat gij hen van mijnentwege zult waarschuwen.8 Als Ik nu tot den goddeloze zeg: Gij goddeloze zult den dood sterven! en gij zegt hem dat niet, opdat de goddeloze zich late waarschuwen voor zijn doen, zo zal de goddeloze wel wegens zijne snoodheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen.9 Maar wanneer gij den goddeloze waarschuwt voor zijn doen, dat hij zich daarvan bekere, en hij zich niet wil bekeren van zijn doen, zo zal hij wegens zijne zonde sterven en gij hebt uwe ziel gered.
10 Gij dan, mensenkind, zeg tot het huis van Isral: Gijlieden spreekt aldus: Onze zonden en misdaden liggen op ons, dat wij daaronder vergaan: hoe zouden wij dan kunnen leven?11 Zeg dan tot hen: Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik heb geen behagen in den dood des goddelozen, maar daarin, dat de goddeloze zich bekere van zijn doen en leve. Bekeert u dan toch van uw kwaaddoen, want waarom zoudt gij sterven, gij huis van Isral?12 Gij dan, mensenkind, zeg tot uw volk: Indien een rechtvaardige kwaad doet, het zal hem niet helpen, dat hij vroom geweest is; en indien een goddeloze vroom wordt, het zal hem niet schaden, dat hij goddeloos geweest is; ook kan de rechtvaardige niet leven, als hij zondigt.13 Want als Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij leven zal, en hij verlaat zich op zijne gerechtigheid en doet kwaad, zo zal al zijne vroomheid niet gerekend worden, maar hij zal sterven in zijne boosheid, die hij bedrijft.14 En als Ik tot den goddeloze zeg, dat hij sterven zal, en hij bekeert zich van zijne zonde en doet hetgeen recht en goed is,15 zodat de goddeloze het pand wedergeeft en betaalt wat hij geroofd heeft en naar het woord des levens wandelt, dat hij geen kwaad doet, zo zal hij leven en niet sterven;16 al zijne zonden, die hij gedaan heeft, zullen niet gerekend worden, want hij doet nu hetgeen recht en goed is: daarom zal hij leven.17 Nochtans zegt uw volk: De Heer oordeelt niet recht, terwijl zij zelven onrecht hebben.18 Want als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en kwaaddoet, zo sterft hij immers billijk daarom;19 en als de goddeloze zich bekeert van zijne boosheid en doet hetgeen recht en goed is, dan moet hij immers billijk leven.20 Nochtans zegt gij: De Heer oordeelt niet recht, daar Ik toch ulieden, o huis Israls, ieder naar zijne wegen oordeel.
21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevangenschap, op den vijfden dag der tiende maand, dat er een tot mij kwam, die van Jeruzalem ontlopen was, zeggende: De stad is geslagen.22 En de hand des Heren was op mij des avonds, eer de ontlopene kwam, en opende mij den mond, totdat hij des morgens tot mij kwam, en opende mij den mond, zodat ik niet meer zweeg.23 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:24 Gij mensenkind, de inwoners der woestijn in het land van Isral zeggen aldus: Abraham was een nig man en erfde dit land; maar wij zijn velen: dus is het immers te billijker, dat wij het land hebben.25 Daarom zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Gij eet met bloed en heft uwe ogen op tot de afgoden en vergiet bloed; en meent gij, dat gij het land zult bezitten?26 Ja, gij verlaat u op uw zwaard en bedrijft gruwelen en de een schendt des anderen huisvrouw; en meent gij, dat gij het land zult bezitten?27 Zeg dan Alz tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zo waarachtig Ik leef, allen, die in de woestijn wonen, zullen door het zwaard vallen; en wat op het veld is, zal Ik aan de dieren te verslinden geven; en wie in de vestingen en holen zijn, zullen door de pest sterven.28 Want Ik zal het land geheel verwoesten en aan zijne hoovaardij en macht een einde maken, dat het gebergte van Isral zo woest zal worden, dat er niemand over zal trekken;29 en zij zullen gewaarworden, dat Ik de Heer ben, als Ik het land geheel verwoest heb, om al hunne gruwelen, die zij bedreven hebben.
30 En gij mensenkind, uw volk spreekt van u aan de muren en voor de deuren der huizen en de een zegt tot den ander: Komt toch en laat ons horen wat de Heer spreekt.31 En zij zullen tot u komen in de vergadering en voor u zitten als mijn volk en zullen uwe woorden horen, maar er niet naar doen; want zij maken tekenen van bewondering met hunnen mond, maar leven echter voort in hunne gierigheid.32 En zie, gij moet hun als een liefelijk lied zijn, als een, die een mooie stem heeft en goed kan spelen; alzo zullen zij uwe woorden horen en er niet naar doen.33 Maar als het komt, hetgeen komen zal, zie, dan zullen zij gewaarworden, dat er een profeet onder hen geweest is.