the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Ezechiël 31
1 En in het elfde jaar, op den eersten dag der derde maand, geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:2 Gij mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot al zijn volk: Wien meent gij dan, dat gij gelijk zijt in uwe heerlijkheid?3 Zie, Assur was als een cederboom op den Libanon, schoon van takken en dicht van loof en zeer hoog, zodat zijn top hoog stond onder grote, dichte takken.4 De wateren maakten hem groot en de diepte deed hem hoog opschieten; zijne stromen gingen rondom zijnen stam en zijne beken tot alle bomen des velds.5 Daarom is hij hoger geworden dan alle bomen des volks en hij kreeg vele takken en lange scheuten; want hij had water genoeg om zich uit te breiden.6 Alle vogels des hemels nestelden op zijne takken en alle dieren des velds kregen jongen onder zijne scheuten; en onder zijne schaduw woonden alle machtige volken.7 Hij had schone, grote en lange takken, want zijne wortels hadden overvloed van water;8 en geen cederboom in Gods hof was aan hem gelijk en de dennen waren met zijne takken niet te vergelijken en de platanen waren niets tegen zijne scheuten; ja, hij was zo schoon als geen boom in Gods hof.9 Ik heb hem zo schoon gemaakt, dat hij zovele takken kreeg, zodat alle bekoorlijke bomen in Gods hof hem benijdden.
10 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl hij zo hoog geworden is en zijn top onder hoge, dikke scheuten stond en zijn hart zich verhief, omdat hij zo hoog was,11 daarom gaf Ik hem over in de hand van het machtigste der volken, dat het met hem naar willekeur handelde en hem verdreef, zoals hij verdiend had met zijne goddeloosheid;12 dat vreemden, geweldenaars der volken, hem uitroeiden en hem verstrooiden; en dat zijne takken op de bergen en in alle dalen lagen en zijne scheuten verbroken lagen aan alle beken in het land; zodat alle volken der aarde van onder zijne schaduw weggingen en hem verlieten,13 en alle vogels des hemels, op zijn omgevallen stam zaten en alle dieren des velds onder zijne takken lagen;14 opdat voortaan geen boom aan het water zich vanwege zijne hoogte meer verheffe, omdat zijn top onder grote, dikke scheuten staat; en geen boom aan het water zich meer boven een anderen boom verheffe; want zij moeten allen onder de aarde en aan den dood overgegeven worden, gelijk andere mensen, die in den kuil nederdalen.15 Dus spreekt de Heere Heere: In dien tijd, toen hij in het dodenrijk nederdaalde, deed Ik rouw bedrijven, dat de oceaan hem bedekte en zijn stromen hield Ik terug, dat de grote wateren niet konden lopen; en Ik maakte, dat wegens hem de Libanon treurde en alle bomen des velds verdorden.16 Ik verschrikte de volken, toen zij hem hoorden vallen, toen Ik hem nederwaarts stiet in het dodenrijk met degenen, die in den kuil dalen; en alle bekoorlijke bomen in het onderaardse land, de edelste en beste op den Libanon, en alle, die aan het water gestaan hadden, gunden het hem wel.17 Want ook deze waren met hem nederwaarts gedaald in het dodenrijk bij de verslagenen door het zwaard, dewijl zij onder de schaduw van zijnen arm gewoond hadden in het midden der volken.18 Hoe groot meent gij dan, dat gij zijt, met uwe pracht en heerlijkheid, onder de bekoorlijke bomen? Want gij zult met de bekoorlijke bomen onder de aarde nederdalen, en liggen onder de onbesnedenen, die door het zwaard verslagen zijn. Z zal het Farao gaan met al zijn volk, spreekt de Heere Heere.