the Fourth Week of Advent
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Ezechiël 22
1 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:2 Gij mensenkind zoudt gij de bloedstad niet bestraffen? Ja maak haar al hare gruwelen bekend,3 en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: O stad, gij die het bloed der uwen vergiet, opdat uw tijd kome en gij, die afgoden tegen uzelve maakt, om u te verontreinigen,4 gij maakt u schuldig aan het bloed, hetwelk gij vergiet, en verontreinigt u aan de afgoden, die gij maakt; daarmede doet gij uwe dagen naderen en maakt, dat uwe jaren moeten komen: daarom zal Ik u overgeven tot ene bespotting onder de volken en tot een hoon in alle landen;5 zowel van nabij als van verre zullen zij u bespotten, dat gij een geschandvlekten naam zult hebben en grote ellende zult moeten lijden.6 Zie, de vorsten van Isral, elk is machtig in u om bloed te vergieten.7 Vader en moeder verachten zij, den vreemdelingen doen zij geweld en onrecht, de weduwen en wezen verdrukken zij.8 Gij veracht mijne heiligdommen en ontheiligt mijne sabbatten.9 In u zijn verraders om bloed te vergieten; zij eten op de bergen en handelen moedwillig in u;10 zij ontbloten de naaktheid des vaders en verkrachten de vrouwen gedurende hare zuivering,11 en bedrijven onder elkander gruwelen, de ene vriend met de huisvrouw des anderen; zij schenden hunne schoondochters met allen moed wil; zij verkrachten hunne eigene zusters, huns vaders dochters;12 zij nemen geschenken aan om bloed te vergieten; zij woekeren en overeisen de een den ander en bedrijven gierigheid tegen hunnen naaste en doen de een den ander geweld aan; maar Mij hebben zij vergeten, spreekt de Heere Heere.13 Zie, Ik sla mijne handen samen over de gierigheid, die gij bedrijft, en over het bloed, dat in u vergoten is:14 meent gij, dat uw hart het zal kunnen uitstaan of uwe handen het zullen kunnen verdragen, ten tijde als Ik het aan u volbrengen zal? Ik, de Heer, heb het gesproken en zal het ook doen;15 want Ik zal u verstrooien onder de volken en u wegwerpen in de landen en zal een einde maken aan uwe onreinheid:16 dat gij bij de volken zult vervloekt geacht zijn en gewaarworden, dat Ik de Heer ben.
17 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:18 Gij mensenkind, het huis Israls is Mij tot schuim geworden; zij allen zijn koper, tin, ijzer en lood; in den oven zijn zij zilverslakken geworden.19 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl gij dan allen schuim zijt geworden, zie, zo zal Ik u allen in Jeruzalem vergaderen;20 gelijk men zilver, koper, ijzer, lood en tin bij elkander doet in een oven, onder welken men een vuur aanblaast om het te smelten, zo zal Ik u ook in mijnen toorn en in mijne grimmigheid bij elkander doen, er inleggen en smelten;21 ja Ik zal u vergaderen en het vuur mijns toorns rondom u aanblazen, dat gij daarin gesmolten worden;22 gelijk het zilver smelt in den oven, zo zult gij ook daarin gesmolten worden en gij zult gewaarworden, dat Ik, de Heer, mijne grimmigheid over u heb uitgestort.
23 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:24 Gij mensenkind, zeg tot haar: Gij zijt een land, dat niet te reinigen is en niet beregend wordt ten tijde des toorns.25 De profeten, die er in zijn, zijn saamgerot om de zielen te verslinden, gelijk een brullende leeuw, als hij rooft; zij schrapen geld en goed tot zich en vermenigvuldigen de weduwen in haar.26 Hare priesters verachten mijne wet moedwillig en ontheiligen mijn heiligdom; zij maken tussen het heilige en onheilige geen onderscheid en leren niet wat rein of onrein is en nemen mijne sabbatten niet waar en Ik word onder hen ontheiligd.27 Hare vorsten zijn in haar als verscheurende wolven om bloed te vergieten en de zielen om te brengen wegens hunne gierigheid;28 en hare profeten pleisteren met losse kalk, prediken ijdele dingen en voorzeggen hun leugens, zeggende: Dus spreekt de Heere Heere, daar de Heer het nochtans niet gesproken heeft.29 Het volk in het land oefent geweld en zij roven onbeschroomd en verdrukken de armen en ellendigen en doen den vreemdelingen geweld en onrecht aan.30 Ik zocht onder hen, of iemand een muur opwierp en voor het land in de bres stond tegen Mij, opdat Ik het niet zou verderven; maar Ik vond niemand.31 Daarom stortte Ik mijnen toorn uit over hen en met het vuur mijner grimmigheid maakte Ik aan hen een einde; en Ik deed alzo hunne daden op hun hoofd nederkomen, spreekt de Heere Heere.