the Week of Proper 28 / Ordinary 33
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Ezechiël 20
1 En het geschiedde in het zevende jaar, op den tienden dag der vijfde maand, dat er enigen uit de oudsten van Isral kwamen om den Heer te vragen; en zij zetten zich voor mij neder.2 Toen geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende:3 Gij mensenkind, zeg tot de oudsten van Isral en spreek tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zijt gij gekomen om Mij te vragen? Zo waarachtig Ik leef, Ik wil door u niet gevraagd worden, spreekt de Heere Heere.4 Maar wilt gij hen bestraffen, gij mensenkind, zo moogt gij hen aldus bestraffen: maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend
5 en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Ten tijde toen Ik Isral verkoos, hief Ik mijne hand op tot het zaad van Jakobs huis en maakte Mij aan hen bekend in Egypteland; ja, Ik hief mijne hand tot hen op, zeggende: Ik ben de Heer uw God.6 Maar Ik hief terzelfder tijd mijne hand op om hen te voeren uit Egypteland naar een land, hetwelk Ik voor hen uitgezocht had, dat van melk en honig vloeit, hetwelk het sieraad is van alle landen;7 en Ik sprak tot hen: Ieder werpe de gruwelen voor zijne ogen weg en verontreinigt u niet aan de afgoden van Egypte, want Ik ben de Heer uw God.8 Maar zij waren Mij ongehoorzaam en wilden Mij niet horen; niemand van hen wierp de gruwelen zijner ogen weg en zij verlieten de afgoden van Egypte niet. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten en al mijnen toorn over hen te laten gaan in het midden van Egypteland.9 Maar Ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd in de ogen der volken, onder welke zij waren, voor wier ogen Ik mij aan hen bekend zou maken door hen uit te voeren uit Egypteland.
10 En toen Ik hen uit Egypteland gevoerd en in de woestijn gebracht had,11 gaf Ik hun mijne geboden en leerde hun mijne rechten, door welke de mens leeft, die ze houdt.12 Ik gaf hun ook mijne sabbatten tot een teken tussen Mij en hen, opdat zij leren zouden, dat Ik de Heer ben, die hen heilig.13 Maar het huis van Isral was Mij ongehoorzaam ook in de woestijn; en zij leefden niet naar mijne geboden en verachtten mijne rechten, door welke de mens leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbatten zeer. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten in de woestijn en hen geheel te verdelgen.14 Maar Ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd in de ogen der volken, voor wier ogen Ik hen uitgevoerd had.15 En Ik hief ook mijne hand tegen hen op in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, hetwelk Ik hun gegeven had, dat van melk en honing vloeit, hetwelk het sieraad is van alle landen:16 omdat zij mijne rechten veracht en naar mijne geboden niet geleefd en mijne sabbatten ontheiligd hadden; want zij wandelden de afgoden huns harten na.17 Doch mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdelgde noch geheel ombracht in de woestijn.18 En Ik sprak tot hunne kinderen in de woestijn: Gij zult naar de geboden uwer vaderen niet leven en hunne rechten niet houden en aan hunne afgoden u niet verontreinigen.19 Want Ik ben de Heer uw God; naar mijne geboden zult gij leven, mijne rechten zult gij onderhouden en er naar doen;20 en mijne sabbatten zult gij heiligen, opdat zij een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Heer, uw God ben.21 Maar de kinderen waren mij k ongehoorzaam; zij leefden naar mijne geboden niet, onderhielden ook mijne rechten niet, dat zij er naar deden, door welke de mens leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbatten. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten en al mijnen toorn over hen te laten gaan in de woestijn.22 Doch Ik wendde mijne hand en liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd zou worden in de ogen der volken, voor wier ogen Ik hen uitgevoerd had.23 Ook hief Ik mijne hand tegen hen op in de woestijn om ze te verstrooien onder de volken en hen te verspreiden in de landen;24 omdat zij mijne geboden niet gehouden en mijne rechten veracht en mijne sabbatten ontheiligd hadden en naar de afgoden hunner vaderen zagen.25 Daarom gaf Ik hen over aan inzettingen, die niet goed waren, en aan rechten, waarbij zij geen leven konden hebben,26 en liet hen onrein worden door hunne offers, toen zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan, opdat Ik hen zou vernielen en zij weten zouden, dat Ik de Heer ben.
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Isral en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Uwe vaderen hebben mij nog verder gelasterd en getrotseerd;28 want toen Ik hen in het land gebracht had, waarover Ik mijne hand opgeheven had, om het hun te geven, alwaar zij een hogen heuvel of dichten boom in het gezicht kregen, daar offerden zij hunne offers en brachten hunne tergende gaven daarheen; zij wierookten aldaar hunnen liefelijken reuk en plengden aldaar hunne drankoffers.29 Maar Ik sprak tot hen: Wat zal toch de hoogte, waarheen gij gaat? En alzo heet zij ook de hoogte tot op dezen dag.30 Daarom zeg tot het huis van Isral: Dus spreekt de Heere Heere: Gij verontreinigt u met de daden uwer vaderen en bedrijft hoererij met hunne gruwelen,31 en verontreinigt u aan uwe afgoden, aan welke gij uwe gaven offert, als gij uwe zonen en dochters door het vuur laat gaan tot op den dag van heden, en Ik zou Mij door u, o huis Israls, laten vragen? Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik wil door u niet gevraagd worden.32 Daarenboven, of gij al denkt: Wij zullen doen gelijk de volken en gelijk andere lieden in de landen, hout en steen aanbidden, dat zal u mislukken.
33 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik zal over u heersen met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte grimmigheid.34 En Ik zal u uit de volken voeren en vergaderen uit de landen, waarheen gij verstrooid zijt, met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte grimmigheid.35 En Ik zal u brengen in de woestijn der volken en aldaar met u richten van aangezicht tot aangezicht;36 gelijk Ik met uwe vaderen gericht heb in de woestijn van Egypte, alzo zal Ik ook met u richten, spreekt de Heere Heere;37 Ik zal u onder de roede doen doorgaan en u in de banden des verbonds dwingen.38 En Ik zal de afvalligen en die tegen mij overtreden van u afzonderen, ja uit het land, waarin gij nu huisvest, zal Ik hen uitvoeren en in het land van Isral niet laten komen; zo zult gij weten, dat Ik de Heer ben.39 Derhalve, gij huis van Isral, dus spreekt de Heere Heere: Dewijl gij dan toch naar Mij niet wilt horen, zo gaat heen en dient elk zijnen afgod; doch schendt voortaan mijnen heiligen naam niet met uwe offers en afgoden.40 Want dus spreekt de Heere Heere: Op mijnen heiligen berg, op den hogen berg van Isral, daar zal het gehele huis van Isral en allen, die in het land zijn, Mij dienen; aldaar zullen zij Mij aangenaam zijn en aldaar zal Ik uwe hefoffers en de eerstelingen uwer offers eisen, benevens alwat gij Mij heiligt;41 gij zult Mij aangenaam zijn met den liefelijken reuk, wanneer Ik u uit de volken brengen en uit de landen vergaderen zal, waarheen gij verstrooid zijt; en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der volken;42 en gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik u in het land van Isral gebracht heb, in het land, waarover Ik mijne hand heb opgeheven om het uwen vaderen te geven.43 Aldaar zult gij gedenken aan uwe wegen en aan al uw doen, waardoor gij verontreinigd zijt, en gij zult een misnoegen hebben in al uwe boosheid, die gij gedaan hebt.44 En gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik met u handel om mijns naams wil en niet naar uwe kwade wegen noch naar uwe verdorven handelingen, o huis Israls, spreekt de Heere Heere.
45 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende:46 Gij mensenkind, stel uw aangezicht naar den weg van het Zuiden en profeteer tegen het Zuiden en profeteer tegen het woud des velds naar het Zuiden toe,47 en zeg tot het woud van het Zuiden: Hoor het woord des Heren; dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal een vuur in u ontsteken, dat zal verteren beiden, groene en dorre bomen, zodat men zijne vlam niet zal kunnen blussen en alles wat van het Zuiden tot het Noorden toe staat, zal verbrand worden;48 en alle vlees zal zien, dat Ik, de Heer, dat aangestoken heb en dat niemand het kan blussen.49 En ik zeide: Ach Heere Heere, zij zullen van mij zeggen: Deze spreekt enkel bedekte woorden.