the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Deuteronomium 14
1 Gij zijt kinderen van den Heer, uwen God; gij zult u geen teken insnijden, noch u kaal scheren boven de ogen, wegens een dode;2 want gij zijt een heilig volk voor den Heer, uwen God, en de Heer heeft u verkoren om zijn eigendom te zijn uit al de volken, die op de aarde zijn.3 Gij zult niets eten, dat een gruwel is.4 Maar dit is het gedierte, hetwelk gij eten zult: de os, het schaap, de geit,5 het hert, de ree, de buffel, de steenbok, het damhert, de woudos en de eland;6 en alle gedierte, dat gespleten klauwen heeft en herkauwt, dat zult gij eten.7 Maar gij zult niet eten wat herkauwt en geen gespleten klauwen heeft: de kameel, de haas en het konijn, die wel herkauwen, maar nochtans geen gespleten klauwen hebben, zij zullen u onrein zijn;8 en het zwijn, want het heeft wel gespleten klauwen, maar herkauwt niet, zal u onrein zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun aas zult gij niet aanraken.9 Dit is het, wat gij eten zult van al wat in de wateren is: al wat vinnen en schubben heeft moogt gij eten;10 maar al wat geen vinnen noch schubben heeft moogt gij niet eten; het is u onrein.11 Alle rein gevogelte moogt gij eten.12 Maar deze zijn het, die gij niet eten moogt; de arend, de havik, de meeuw,13 de duiker, de ekster en de gier, naar hunne soorten;14 en alle raven, naar hunne soorten;15 de struis, de nachtuil, de koekoek, en de sperwer, naar hunne soorten;16 de steenuil, de uhu, de vledermuis,17 de roerdomp, de reiger, de zwaan,18 de ooievaar, de wouw, naar hunne soorten, de hop en de zwaluw.19 En alle gevogelte, dat kruipt, zal u onrein zijn, gij moogt het niet eten.20 Alle rein gevogelte moogt gij eten.21 Gij zult geen aas eten: gij moogt het den vreemdeling, die in uwe poorten is, geven, opdat hij het ete, of verkoop het aan den buitenlander; want gij zijt een heilig volk voor den Heer, uwen God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
22 Gij zult alle jaren de tienden afzonderen van al de opbrengsten uws zaads, dat uit uwen akker voortkomt;23 en gij zult het eten voor den Heer, uwen God, op de plaats, die Hij verkiest, opdat zijn naam aldaar wone; namelijk van de tienden van uw koren, van uw most, van uwe olie, en van de eerstgeborenen uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den Heer, uwen God, leert vrezen, uw leven lang.24 Maar wanneer de weg voor u te ver is, dat gij het niet daarheen kunt dragen, omdat de plaats u te ver is, welke de Heer, uw God, verkoren heeft om zijnen naam aldaar te laten wonen, als de Heer, uw God, u gezegend zal hebben:25 zo maak het tot geld, en ga met dat geld, in uwe hand naar de plaats, die de Heer, uw God, verkoren heeft,26 en geef dat geld voor alles wat uwe ziel gelust; hetzij voor runderen, schapen, wijn, gistenden drank of voor alles wat uwe ziel begeren zal; en eet aldaar voor den Heer, uwen God, en wees vrolijk, gij en uw huis.27 En den Leviet, die in uwe poorten is, zult gij niet verlaten, want hij heeft geen deel noch erfbezit met u.28 Om de drie jaren zult gij alle tienden van uwe inkomsten van dat jaar afzonderen, en zult het laten in uwe poorten.29 Alsdan zal de Leviet komen, die geen deel noch erfbezit met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduwe, die in uwe poorten zijn, en zij zullen eten en zich verzadigen, opdat de Heer, uw God, u zegene in al het werk uwer handen, dat gij doet.