the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Deuteronomium 11
1 Zo zult gij nu den Heer, uwen God, liefhebben, en zijne wet, zijne inzettingen, zijne rechten en zijne geboden onderhouden, uw leven lang.2 En erkent heden, hetgeen uwe kinderen niet weten noch gezien hebben, namelijk de onderwijzing van den Heer, uwen God, zijne heerlijkheid, alsook zijne machtige hand en zijn uitgestrekten arm;3 en zijne tekenen en werken, welke Hij gedaan heeft onder de Egyptenaars, aan Farao, den koning van Egypte, en aan geheel zijn land;4 en wat Hij aan het heir der Egyptenaren gedaan heeft, aan hunne paarden en wagens, toen Hij het water van de Schelfzee over hen bracht, toen zij u najoegen en de Heer hen verdelgde tot op dezen dag;5 en wat Hij u gedaan heeft in de woestijn, totdat gij aan deze plaats gekomen zijt;6 wat Hij gedaan heeft aan Dathan en Abiram, zonen van Eliab, Rubens zoon; hoe de aarde haren mond opende en hen verslond met hunne huisgezinnen en hutten en met al hun goed, dat zij verworven hadden in het midden van geheel Isral.7 Want uwe ogen hebben al die grote werken des Heren gezien, welke Hij gedaan heeft.
8 Daarom zult gij al de geboden onderhouden, welke ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt om in te komen en het land in te nemen, waarheen gij trekt om het te berven;9 en opdat gij lang moogt leven in het land, hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, en hunnen zade; een land, waar melk en honig vloeit.10 Want het land, waarheen gij gaat om het in te nemen, is niet gelijk Egypteland, waar gij uitgetrokken zijt, dat gij bezaaien moest met uw zaad, en zelven besproeien moest gelijk een moestuin;11 maar het heeft bergen en dalen, welke de regen van den hemel drenkt;12 een land, op hetwelk de Heer, uw God, acht geeft, en op hetwelk de ogen van den Heer, uwen God, altoos zien, van het begin des jaars tot het einde.13 Indien gij nu naar mijne geboden zult horen, die ik u heden gebied, dat gij den Heer, uwen God liefhebt, en Hem dient met uw ganse hart en ziel,14 zo zal Ik aan uw land regen geven op zijnen tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij inzamelt uw koren, uw most en uwe olie;15 en Ik zal voor uw vee gras geven op uw veld, opdat gij eet en verzadigd wordt.16 Maar wacht u, dat uw hart zich niet late overreden om af te wijken, dat gij andere goden dient en hen aanbidt,17 en de toorn des Heren tegen u ontbrande, en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen komt, en de aarde haar gewas niet geeft, en gij schielijk omkomt van uit dit goede land, hetwelk de Heer u gegeven heeft.
18 Zo legt nu deze woorden in uw hart en in uwe ziel, en bindt die tot een teken op uwe hand, dat zij een gedenkteken zijn voor uwe ogen.19 En leert die uwen kinderen, zodat gij daarvan spreekt, als gij in uw huis zit of op den weg gaat, als gij u nederlegt en als gij opstaat;20 en schrijft ze aan de posten van uw huis en aan uwe poorten,21 opdat gij en uwe kinderen lang leeft in het land, hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, zolang de dagen des hemels op de aarde duren.22 Want zo gij al deze geboden zult onderhouden, die ik u gebied, dat gij er naar doet, dat gij den Heer, uwen God, liefhebt en in al zijne wegen wandelt en Hem aanhangt,23 zo zal de Heer al deze volken voor u uitstoten, opdat gij volken verdrijft, groter en sterker dan gij zijt.24 Alle plaatsen, op welke uw voetzool treedt, zullen de uwe zijn; uwe grensscheiding zal zijn van de woestijn af, en van den berg Libanon, en van de rivier Frath, tot aan de uiterste zee.25 Niemand zal u kunnen tegenstaan, vrees en schrik voor u zal de Heer laten komen over al het land, hetwelk gij betreedt, gelijk Hij tot u gesproken heeft.
26 Zie, ik leg u heden den zegen en den vloek voor:27 den zegen, zo gij gehoorzamen zult aan de geboden van den Heer, uwen God, die ik u heden gebied;28 en den vloek, zo gij niet gehoorzamen zult aan de geboden van den Heer, uwen God, maar afwijken van den weg, die ik u heden gebied, dat gij andere goden nawandelt, die gij niet kent.29 Wanneer nu de Heer, uw God, u gebracht zal hebben in het land, waarheen gij gaat om het in te nemen, zo zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizim en den vloek op den berg Ebal,30 welke zijn aan gene zijde van den Jordaan, achter den groten weg, tegen den ondergang der zon, in het land der Kananieten, die op het vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij het bos Mor.31 Want gij zult over den Jordaan trekken, opdat gij komt om het land in te nemen, hetwelk de Heer, uw God, u gegeven heeft om het erfelijk te bezitten en daarin te wonen.32 Zo geeft dan nu acht, dat gij doet naar al de geboden en inzettingen, die ik u heden voorleg.