Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

Deuteronomium 1

1 Dit zijn de woorden, welke Mozes sprak tot geheel Isral, aan gene zijde van den Jordaan, in de woestijn, op het veld tegenover de Schelfzee, tussen Paran en Tofel, Laban, Hazeroth en Di-Zahab;2 elf dagreizen van Horeb, langs den weg van het gebergte Ser, tot Kades-Barna.3 En het geschiedde in het veertigste jaar op den eersten dag der elfde maand, dat Mozes tot de kinderen Israls sprak alles wat hem de Heer aan hen in last gegeven had;4 nadat hij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, verslagen had, alsook Og, den koning van Basan, die te Astaroth en Edr woonde.5 Aan gene zijde van den Jordaan, in het land der Moabieten, begon Mozes deze wet uit te leggen, zeggende:6 De Heer, onze God, sprak tot ons bij den berg Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg aan dezen berg geweest;7 keert u dan en trekt heen, opdat gij tot het gebergte der Amorieten komt, en tot al hunne naburige volken in het vlakke veld, op de bergen en in de laagte, tegen het Zuiden, en aan de havens der zee; het land Kanan en den berg Libanon, tot aan de grote rivier Frath.8 Zie, Ik heb u dit land gegeven, hetwelk Vr u ligt; gaat heen en neemt het in, dat land, hetwelk de Heer gezworen heeft aan uwe vaderen Abraham, Isak en Jakob, en hunnen zade na hen te zullen geven.

9 Op dien tijd sprak ik tot u: Ik kan u niet alleen dragen;10 want de Heer, uw God, heeft u vermenigvuldigd, zodat gij heden zijt als de menigte der sterren aan den hemel.11 De Heer, de God uwer vaderen, make u nog duizendmaal meer dan gij thans zijt, en zegene u, zoals Hij tot u gesproken heeft!12 Hoe kan ik alleen uwe moeite, uwen last en uwe twistzaken dragen?13 Beschikt hier wijze, verstandige en ervaren mannen uit uwe stammen; die zal ik over u tot hoofden stellen.14 Toen antwoorddet gij mij en spraakt: Dit is ene goede zaak, die gij zegt, dat gij doen wilt.15 Toen nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen over u tot hoofden over duizend, over honderd, over vijftig en over tien, en tot ambtlieden over uwe stammen.16 En ik gebood uwen rechters op dien tijd, zeggende: Hoort uwe broeders, en oordeelt recht tussen den man en zijnen broeder en den vreemdeling.17 Geen persoon zult gij in het gezicht aanzien, maar gij zult den geringe zowel horen als den grote, en voor niemands persoon vrezen, want het gericht behoort Gode; doch indien u enige zaak te moeilijk zal zijn, laat die voor mij komen, opdat ik haar hore.18 Alzo gebood ik u op dien tijd alles wat gij doen zoudt.

19 Toen braken wij op van Horeb, en trokken door de gehele woestijn, die groot en vreeselijk is, gelijk gij gezien hebt, den weg naar het gebergte der Amorieten, zoals de Heer, onze God, ons geboden had; en wij kwamen te Kades-Barna.20 Toen sprak ik tot ulieden: Gij zijt aan het gebergte der Amorieten gekomen, hetwelk de Heer, onze God, ons geven zal.21 Ziedaar het land Vr u, hetwelk de Heer, uw God, u gegeven heeft; trekt op en neemt het in, zoals de Heer, de God uwer vaderen, u gezegd heeft; vreest niet en laat u niet verschrikken.22 Toen kwaamt gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons uitzenden, die ons het land bespieden, en ons zeggen langs welken weg wij daar zullen intrekken, en in welke steden wij zullen inkomen.23 Dit behaagde mij, en ik nam twaalf mannen uit u, van elken stam n.24 Toen die heengingen, en optrokken tot het gebergte toe, en aan de beek Eskol kwamen, toen bezagen zij het.25 En zij namen van de vruchten des lands met zich, en brachten die tot ons af, en gaven ons bericht, en spraken: Het land is goed, hetwelk de Heer, onze God, ons gegeven heeft.26 Doch gij wildet niet optrekken, en werdt ongehoorzaam aan het bevel van den Heer, uwen God,27 en murmureerdet in uwe hutten, en spraakt: De Heer is vergramd op ons; daarom heeft Hij ons uit Egypteland gevoerd, opdat Hij ons in de hand der Amorieten zou geven om ons te verdelgen.28 Waar zullen wij heen? Onze broeders hebben ons hart versaagd gemaakt, zeggende: Het volk is groter en sterker dan wij; de steden zijn groot en tot aan den hemel toe bemuurd; ook hebben wij daar Enaks-kinderen gezien.29 Maar ik sprak tot u: ontzet u niet en vreest niet voor hen:30 De Heer, uw God, trekt voor u uit, en Hij zal voor u strijden, zoals Hij met u gedaan heeft in Egypte voor uwe ogen,31 en in de woestijn, alwaar gij gezien hebt, hoe de Heer, uw God, u gedragen heeft, gelijk een man zijnen zoon draagt, op den gehelen weg, dien gij bewandeld hebt, totdat gij aan deze plaats gekomen zijt.32 Maar dat vermocht niets bij u, om u aan den Heer, uwen God, te doen geloven,33 die voor u uitging, om u de plaats aan te wijzen, waar gij u legeren zoudt; bij nacht in het vuur, opdat Hij u den weg wees, dien gij gaan zoudt, en bij dag in ene wolk.34 Toen nu de Heer uw gejammer hoorde, werd Hij toornig en zwoer, zeggende:35 Niemand van dit boos geslacht zal dat goede land zien, hetwelk Ik gezworen heb uwen vaderen te zullen geven.36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, en aan hem wil Ik het land geven, dat hij betreden heeft, en aan zijne kinderen, omdat hij getrouw den Heer gevolgd heeft.37 Ook werd de Heer op mij toornig om uwentwil, zeggende: Gij zult er ook niet inkomen.38 Maar Jozua, de zoon van Nun, die uw dienaar is, zal er inkomen: sterk hem, want hij zal het Isral ten erve uitdelen.39 En uwe kinderkens, van welke gij zeidet, dat zij een roof zouden worden, en uwe zonen, die heden noch goed noch kwaad kennen, zullen er inkomen; hun zal Ik het geven, en zij zullen het ten erfdeel bezitten.40 Maar gijlieden, wendt u om en trekt naar de woestijn, den weg naar de Schelfzee.41 Toen antwoorddet gij en spraakt tot mij: Wij hebben tegen den Heer gezondigd; wij willen optrekken en strijden, zoals de Heer, onze God, ons geboden heeft. Toen gij u nu toerusttet, een ieder met zijn harnas, en gereed waart om op te trekken op het gebergte,42 toen sprak de Heer tot mij; Zeg tot hen, dat zij niet optrekken, ook niet strijden, want Ik ben niet onder u; opdat gij niet geslagen wordt voor uwe vijanden.43 Toen ik u dat zeide, hoordet gij niet, maar werdt ongehoorzaam aan het bevel des Heren, en waart vermetel, en trokt opwaarts op het gebergte.44 Toen trokken de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u te gemoet, en joegen u gelijk de bijen doen, en zij sloegen u te Ser, tot Horma toe.45 Toen gij nu wederkwaamt en weendet voor den Heer, wilde de Heer uwe stem niet horen en neigde zijne oren niet tot u.46 Dus bleeft gij te Kades een langen tijd.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile