the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Handelingen 26
1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich:2 Ik acht mijzelven gelukkig, koning Agrippa, dat ik mij heden voor u verantwoorden zal aangaande alles, waarvan ik door de Joden beschuldigd word;3 voornamelijk dewijl gij alle gewoonten en twistvragen der Joden kent. Daarom bid ik u, dat gij mij met geduld wilt aanhoren.4 Mijn leven dan van jongs af, hoe ik dat van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geleid heb, weten alle Joden,5 die mij te voren gekend hebben, --indien zij het wilden getuigen--, dat ik naar de gestrengste sekte van onzen godsdienst als Farizer geleefd heb.6 En nu sta ik terecht wegens de hoop op de belofte, welke van God tot onze vaderen geschied is;7 tot welke onze twaalf geslachten, die God dag en nacht gestadig dienen, hopen te komen. Vanwege deze hoop, koning Agrippa, word ik door de Joden beschuldigd.8 Waarom wordt het voor ongelooflijk bij ulieden geoordeeld, dat God doden opwekt?9 Ik meende ook wel bij mijzelven, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazaret veel moest doen;10 zoals ik te Jeruzalem gedaan heb, toen ik velen van de heiligen in de gevangenis sloot, waartoe ik van de Hogepriesters de volmacht ontving; en als zij gedood werden, keurde ik het goed;11 en in alle synagogen strafte ik hen dikwijls, en dwong hen te lasteren, en woedde bovenmate tegen hen, en vervolgde hen ook in de vreemde steden.
12 Toen ik nu deswege ook naar Damaskus reisde, met volmacht en bevel van de Hogepriesters,13 zag ik, o koning, op het midden van den weg een licht van den hemel, klaarder dan de glans der zon, mij en die met mij reisden omschijnen;14 en toen wij allen ter aarde nedervielen, hoorde ik ene stem tot mij spreken, die in het Hebreeuws zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? Het zal u hard vallen tegen den prikkel achteruit te slaan.15 En ik zeide: Heer, wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt.16 Maar richt u op en sta op uwe voeten; want daartoe ben ik u verschenen, opdat ik u stelle tot een dienaar en getuige van hetgeen gij gezien hebt en van hetgeen ik u nog zal laten verschijnen;17 en ik zal u verlossen van dit volk en van de heidenen, tot welke ik u nu zend,18 om hunne ogen te openen, dat zij zich bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God, om te ontvangen vergeving der zonden, en een erfdeel met degenen, die geheiligd worden door het geloof in mij.19 Daarom, koning Agrippa, was ik aan deze hemelse verschijning niet ongehoorzaam,20 maar verkondigde, eerst aan degenen, die te Damaskus en te Jeruzalem en in het gehele land van Juda waren, en toen ook aan de heidenen, dat zij zouden boete doen, en zich tot God bekeren, en oprechte werken der boete doen.21 Daarom hebben de Joden mij in den tempel gegrepen, en gepoogd mij te doden.22 Maar hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, en betuig beiden, kleinen en groten, zonder iets te zeggen wat niet ook de Profeten en Mozes gezegd hebben, dat geschieden zou:23 dat de Christus zou lijden, en, de eerste uit de opstanding der doden zijnde, een licht zou verkondigen aan dit volk en aan de heidenen.
24 Toen hij nu dit tot verantwoording sprak, riep Festus met een luide stem: Paulus, gij raast, de grote geleerdheid voert u tot razernij.25 Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek ware en verstandige woorden.26 Want de koning, tot wien ik vrijmoedig spreek, weet hiervan; want ik denk, dat hem geen van die dingen verborgen is, want dit is in geen hoek geschied.27 Gelooft gij, koning Agrippa, de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft.28 En Agrippa zeide tot Paulus: Het scheelt niet veel, of gij overreedt mij een Christen te worden.29 En Paulus zeide: Ik wenste van God, het schele veel of weinig, dat niet alleen gij, maar allen, die mij heden horen, zo werden als ik ben, uitgenomen deze banden.30 En toen hij dit gezegd had, stond de koning op en de landvoogd en Bernice, en die bij hen gezeten waren,31 en zij gingen terzijde af en spraken met elkander, en zeiden: Deze mens heeft niets gedaan, dat dood of banden waardig is.32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens had kunnen losgelaten worden, indien hij zich niet op den keizer beroepen had.