the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Handelingen 25
1 Toen nu Festus de landvoogdij aanvaard had, trok hij na drie dagen van Cesara op naar Jeruzalem.2 Toen verschenen Vr hem de Hogepriester en de voornaamsten der Joden tegen Paulus, en kwamen tot hem met het verzoek,3 het als ene gunst tegen hem vragend, dat hij hem zou doen komen naar Jeruzalem; en zij legden hem lagen om hem onderweg om te brengen.4 Toen antwoordde Festus, dat Paulus immers te Cesara bewaard werd, en dat hijzelf weldra derwaarts zou vertrekken.5 Wie nu, zeide hij, onder u aan het bewind zijn, laat die mede afreizen, en den man beschuldigen, zo er iets aan hem is.6 Toen hij nu niet meer dan acht of tien dagen bij hen geweest was, reisde hij af naar Cesara; en des anderen daags zette hij zich op den rechterstoel, en gebood Paulus te halen.7 En toen deze daar gekomen was, traden de Joden, die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, en brachten vele en zware beschuldigingen tegen Paulus in, die zij niet konden bewijzen;8 dewijl hij zich verantwoordde, zeggende: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer gezondigd.9 Maar Festus wilde den Joden ene gunst bewijzen, en antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij opgaan naar Jeruzalem, en u aldaar over deze zaak voor mij laten oordelen?10 En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik moet geoordeeld worden; den Joden heb ik geen leed gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet.11 Want heb ik iemand leed gedaan, en iets des doods waardig bedreven, zo weiger ik niet te sterven; maar is er niets aan van hetgeen waarover zij mij aanklagen, zo kan niemand mij aan hen overgeven. Ik beroep mij op den keizer.12 Toen sprak Festus met den Raad, en antwoordde: Op den keizer hebt gij u beroepen, tot den keizer zult gij gaan.
13 En na enige dagen kwamen koning Agrippa en Bernice te Cesara, om Festus te begroeten.14 En toen zij vele dagen aldaar geweest waren, legde Festus den koning de zaak van Paulus voor, en zeide: Hier is een man door Felix gevankelijk achtergelaten;15 om wiens wil de Hogepriesters en Oudsten der Joden voor mij verschenen, toen ik te Jeruzalem was, en vonnis tegen hem begeerden.16 Ik antwoordde hun, dat het de gewoonte der Romeinen niet is, iemand uit gunst te veroordelen, voordat de beschuldigde zijne aanklagers tegenwoordig heeft, en gelegenheid verkrijgt om zich tegen de aanklacht te verantwoorden.17 Toen zij nu gezamenlijk hier kwamen, heb ik, zonder enig uitstel te nemen, des anderen daags gericht gehouden, en bevolen den man voor te brengen.18 Doch toen de aanklagers voortraden, brachten zij tegen hem geen van die zaken te voorschijn, die ik vermoedde,19 maar zij hadden enige twistvragen tegen hem omtrent hunnen godsdienst, en omtrent enen gestorven Jezus, van wien Paulus zeide, dat hij leeft.20 En daar ik nu met deze twistvraag verlegen was, vroeg ik, of hij naar Jeruzalem wilde reizen, en zich aldaar over deze zaak laten oordelen.21 Maar toen Paulus zich op hoger recht beriep, dat men hem tot het onderzoek des keizers bewaren zou, beval ik hem te bewaren, totdat ik hem tot den keizer zou zenden.22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde dien mens ook gaarne horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen.23 En des anderen daags, toen Agrippa en Bernice kwamen met grote pracht, en in de gehoorzaal gingen met de hoofdlieden en de voornaamste mannen der stad, werd Paulus op bevel van Festus voorgebracht.24 En Festus zeide: Koning Agrippa, en allen gij mannen, die met ons hier zijt. Daar ziet gij hem, om wien mij de gehele menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende, dat hij niet langer behoorde te leven.25 Dewijl ik echter vernam, dat hij niets gedaan had, wat des doods waardig was, en hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb ik besloten hem te zenden.26 Maar ik heb over hem niets zekers aan den heer te schrijven; daarom heb ik hem laten voorbrengen Vr ulieden, en voornamelijk Vr u, koning Agrippa, opdat ik, na gedaan onderzoek, iets hebben mocht om te schrijven;27 want ik acht het onredelijk een gevangene te zenden, en geen beschuldiging tegen hem te kennen te geven.