the Fourth Week of Advent
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Handelingen 23
1 En Paulus zag den Raad strak aan, en zeide: Mannen broeders, ik heb met een volkomen goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.2 Maar de Hogepriester Ananas beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij om mij naar de Wet te oordelen, en beveelt gij mij te slaan tegen de Wet?4 En die daarbij stonden zeiden: Scheldt gij den Hogepriester Gods?5 En Paulus zeide: Broeders, ik wist niet, dat het de Hogepriester was; want er staat geschreven: "Den overste uws volks zult gij niet vloeken".
6 En daar Paulus wist, dat het ene gedeelte Sadducen en het andere gedeelte Farizen waren, riep hij in den Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizer, eens Farizers zoon; ik word aangeklaagd wegens de hoop en de opstanding der doden.7 En toen hij dat zeide, ontstond er opschudding tussen de Farizen en Sadducen, en de menigte werd verdeeld.8 Want de Sadducen zeggen, dat er geen opstanding is, noch Engel of geest; maar de Farizen belijden beide.9 En er ontstond een groot geschreeuw; en de Schriftgeleerden van de partij der Farizen stonden op en streden, en zeiden: Wij vinden niets kwaads in dezen mens; en heeft een geest of een Engel tot hem gesproken, zo willen wij met God niet strijden.10 En toen de opschudding groot werd, vreesde de overste, dat zij Paulus zouden verscheuren, en beval het krijgsvolk af te komen en hem uit het midden van hen weg te rukken en in de legerplaats te brengen.11 En in den volgenden nacht stond de Heer bij hem, en zeide: Wees getroost, Paulus! Want, gelijk gij van mij te Jeruzalem getuigd hebt, zo moet gij ook te Rome getuigen.
12 Toen het nu dag werd, spanden enige Joden samen en vervloekten zichzelve om noch te eten noch te drinken, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.13 En er waren er meer dan veertig, die dit verbond gemaakt hadden.14 Dezen traden tot de Hogepriesters en Oudsten, en zeiden: Wij hebben onszelve zwaar gevloekt om niets te nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben.15 Zo doet nu met den Raad den overste weten, dat hij hem morgen bij u brenge, alsof gij hem beter wildet verhoren; en wij zijn gereed hem te doden, eer hij voor u komt.16 Maar toen de zusterszoon van Paulus dien aanslag hoorde, kwam hij daar en ging in de legerplaats, en berichtte het aan Paulus.17 En Paulus riep tot zich een van de hoofdlieden, en zeide: Breng dezen jongeling heen tot den overste, want hij heeft hem iets te zeggen.18 Deze nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, riep mij tot zich, en verzocht mij, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u iets te zeggen heeft.19 Toen nam de overste hem bij de hand, en week terzijde, en vraagde hem: Wat is het, dat gij mij te zeggen hebt?20 En hij zeide: De Joden zijn het eens geworden, om u te verzoeken, dat gij Paulus morgen voor den Raad zoudt brengen, alsof zij hem beter wilden verhoren.21 Maar vertrouw hen niet; want meer dan veertig mannen van hen leggen hem lagen, die zichzelve vervloekt hebben om noch te eten noch te drinken, totdat zij Paulus zullen gedood hebben; en zij zijn nu gereed, en wachten op uwe toezegging.22 Toen liet de overste den jongeling van zich, en gebood hem, dat hij niemand zeggen zou, dat hij hem dit geopenbaard had.23 En hij riep twee hoofdlieden tot zich, en zeide: Houdt tweehonderd krijgsknechten en zeventig ruiters en tweehonderd schutters in gereedheid, om naar Cesara te trekken, tegen de derde ure des nachts;24 en zorgt voor lastdieren om Paulus daarop te zetten, en hem behouden over te brengen tot den landvoogd Felix.25 En hij schreef een brief van dezen inhoud:26 Claudius Lysias aan den machtigsten landvoogd Felix, heil!27 Dezen man hadden de Joden gegrepen, en wilden hem doden; toen kwam ik met het krijgsvolk daarbij, en ontrukte hem aan hen, vernemende dat hij een Romein is.28 En toen ik de zaak wilde weten, waarover zij hem beschuldigden, leidde ik hem Vr hunnen Raad.29 Toen bevond ik, dat hij beschuldigd werd over vragen hunner wet, maar dat hij zich aan niets had schuldig gemaakt hetwelk dood of banden waardig was.30 En toen het mij ter ore kwam, dat enige Joden hem lagen legden, zond ik hem terstond tot u, en ontbood de aanklagers ook, opdat zij voor u zouden zeggen wat zij tegen hem hadden. Vaarwel!31 De krijgsknechten dan namen Paulus, gelijk hun bevolen was, en brachten hem in den nacht naar Antipatris,32 en des anderen daags lieten zij de ruiters met hem trekken, en keerden weder naar de legerplaats.33 Toen dezen te Cesara kwamen, gaven zij den brief aan den landvoogd over, en stelden Paulus ook Vr hem.34 En toen de landvoogd den brief gelezen had, vraagde hij uit wat land hij was; en toen hij vernam, dat hij uit Cilici was,35 zeide hij: Ik zal u verhoren, als ook uwe aanklagers hier gekomen zijn. En hij beval hem te bewaren in het rechthuis van Herodes.