the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Samuël 21
1 En er was in Davids dagen ene duurte, drie jaren na elkander, en David zocht het aangezicht des Heren en de Heer sprak: Het is om Saul en zijn bloedhuis, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.2 Toen liet de koning de Gibeonieten roepen en sprak tot hen; de Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israls, maar overgebleven van de Amorieten; maar ofschoon de kinderen Israls hun gezworen hadden, zocht Saul hen echter te verslaan in zijnen ijver voor de kinderen van Isral en Juda.3 David dan sprak tot de Gibeonieten: Wat zal ik voor u doen, en waarmede zal ik u verzoenen, dat gij het erfdeel des Heren zegent?4 En de Gibeonieten zeiden tot hem: Het is ons niet om goud of zilver te doen met Saul en zijn huis, en het is ons niet te doen om iemand te doden in Isral. En hij sprak: Wat zegt gij dan, dat ik voor u doen zal?5 Toen zeiden zij tot den koning: Den man, die ons verdorven en te niet gemaakt heeft, zullen wij verdelgen, zo dat er voor hem niets overblijft in al de grenspalen van Isral.6 Geef ons zeven mannen uit zijn huis, opdat wij die ophangen voor den Heer te Gibea Sauls, den uitverkorene des Heren. En de koning sprak: Ik zal hen geven.7 De koning nu verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan, Sauls zoon, om den eed des Heren, die tussen hen was, namelijk tussen David en Jonathan, den zoon van Saul.8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; alsook de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij gebaard had aan Adril, den zoon van Barzilla den Meholathiet;9 en hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die hingen hen op den berg voor den Heer. Alzo vielen deze zeven op eenmaal, en werden gedood in de eerste dagen van den oogst, het begin van den gerstenoogst.
10 Toen nam Rizpa, de dochter van Ajja, een zak, en spreidde dien op de steenrots, in het begin van den oogst, totdat er water van den hemel op hen droop; en zij liet des daags de vogelen des hemels niet op hen rusten, noch des nachts de dieren des velds.11 En het werd aan David gezegd wat Rizpa, de dochter van Ajja, Sauls bijvrouw, gedaan had.12 En David ging heen en nam Sauls gebeente, en het gebeente van diens zoon Jonathan, van de burgers van Jabes in Gilead, die ze van de straat te Beth-San gestolen hadden, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen, ten dage toen de Filistijnen Saul versloegen op den berg Gilba.13 En hij bracht de beenderen van daar opwaarts, en zij vergaderden ze te zamen met de beenderen der opgehangenen;14 en zij begroeven het gebeente van Saul en van zijnen zoon Jonathan in het land Benjamin te Zela, in het graf van Kis zijnen vader, en deden alles zoals de koning geboden had. Alzo werd God na dezen met het land weder verzoend.
15 En er ontstond weder een oorlog van de Filistijnen tegen Isral; en David trok af, en zijne knechten met hem, en zij streden tegen de Filistijnen, en David werd zeer vermoeid.16 En Jisbibenob, een der kinderen van Rafa, het gewicht van diens spies was driehonderd sikkels aan koper, en die nieuwe wapenen had, die dacht David te verslaan;17 doch Abisa, de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn dood. Toen bezwoeren Davids mannen hem, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken in den strijd, opdat het licht in Isral niet uitgeblust worde.18 Daarna verhief zich nog een strijd tegen de Filistijnen te Gob; toen versloeg Sibbecha, de Husathiet, Saf, die ook een der kinderen van Rafa was.19 En er ontstond te Gob nog een strijd tegen de Filistijnen; toen versloeg Elhanan, de zoon van Jar-Oregim, de Bethlemiet, Goliath den Gethiet, die ene spies had welker schacht was als een weversboom.20 En er verhief zich nog een strijd te Gath; en er was een lang man, die had zes vingers aan zijne handen en zes tenen aan zijne voeten, dat is vierentwintig in getal, en hij stamde ook af van Rafa.21 En toen hij Isral hoonde, versloeg hem Jonathan, de zoon van Simea, Davids broeder.22 Deze vier waren nog afstammelingen van Rafa te Gath, en zij vielen door de hand van David en van zijne knechten.