the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Samuël 16
1 En toen David van de hoogte een weinig voorwaarts gegaan was, zie, toen ontmoette hem Ziba, Mefiboseths knecht, met twee gezadelde ezels, en daarop waren tweehonderd broden, honderd koeken rozijnen, en honderd klompen vijgen, en een kruik met wijn.2 En de koning sprak tot Ziba: Wat wilt gij daarmede doen? Ziba zeide: De ezels zijn voor het huisgezin des konings om op te rijden, en de broden en vijgen voor de jongelingen om te eten, en de wijn om te drinken, als zij moede worden in de woestijn.3 Toen zeide de koning: En waar is de zoon uws heren? Ziba sprak tot den koning Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal het huis Israls mij het rijk mijns vaders wedergeven.4 En de koning sprak tot Ziba: Het zal het uwe zijn al wat Mefiboseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uwe ogen, mijn heer koning.
5 Toen nu koning David tot aan Bahurim kwam, zie, toen ging van daar uit een man uit het geslacht van Sauls huis, genaamd Sime, de zoon van Gera; die ging uit en vloekte,6 en hij wierp David met stenen, en al de knechten van koning David, terwijl al het volk en al de helden aan zijne rechter hand en linkerhand waren.7 Sime nu sprak aldus, toen hij vloekte: Kom uit, kom uit, gij bloedhond, gij ondeugend man!8 De Heer heeft u vergolden al het bloed van Sauls huis, dat gij in zijne plaats koning zijt geworden; nu heeft de Heer het rijk gegeven in de hand van uwen zoon Absalom; en zie, nu zijt gij in uw ongeluk, want gij zijt een bloedhond.9 En Abisa, de zoon van Zeruja, sprak tot den koning: Zou deze dode hond mijnen heer den koning vloeken? Ik wil heengaan en hem den kop afslaan.10 Doch de koning zeide: Gij kinderen van Zeruja, wat heb ik met u te doen? Laat hij vloeken; want als de Heer hem geboden heeft: Vloek David, wie zal dan zeggen: Waarom doet gij alzo?11 En David sprak tot Abisa en al zijne knechten: Ziet, mijn zoon, die uit mij is voortgekomen, staat mij naar het leven: waarom nu ook niet deze Benjaminiet? Laat hem geworden en dat hij vloeke, daar de Heer het hem geboden heeft.12 Misschien zal de Heer mijne ellende aanzien, en mij goed vergelden voor zijn vloeken op dezen dag.13 Alzo ging David met zijne lieden op den weg; maar Sime ging aan de zijde des bergs nevens hem heen, en vloekte, en wierp met stenen naar hem, en bestoof hem met stof.14 En de koning kwam vermoeid in het nachtleger met al het volk, dat bij hem was; en aldaar rustte hij uit.
15 Absalom nu en al het volk, de mannen Israls, kwamen te Jeruzalem, en Achithfel met hem.16 Toen nu Husa, de Arkiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, sprak hij tot Absalom: Veel geluk, heer koning, veel geluk, heer koning.17 Maar Absalom sprak tot Husa: Is dit uwe liefde voor uwen vriend? Waarom zijt gij niet weggetrokken met uwen vriend?18 En Husa sprak tot Absalom: Niet alzo, maar wien de Heer verkoren heeft, en dit volk, en alle man in Isral, diens wil ik zijn en bij dien blijven.19 En wien bied ik nu mijnen tweeden dienst aan? Is het niet aan zijnen zoon? Gelijk ik voor het aangezicht van uwen vader gediend heb, zo wil ik ook voor uw aangezicht zijn.20 En Absalom sprak tot Achithfel: Geef raad, wat zullen wij doen?21 En Achithfel sprak tot Absalom: Ga tot de bijvrouwen uws vaders, die hij achtergelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal geheel Isral horen, dat gij u bij uwen vader in kwaden reuk gebracht hebt, en de handen van allen, die bij u zijn, zullen des te stouter worden.22 Toen maakten zij Absalom ene tent op het dak, en Absalom ging tot de bijvrouwen zijns vaders, voor de ogen van geheel Isral.23 En als Achithfel een raad gaf, was het in die dagen, alsof men God iets gevraagd had; alzo waren alle raadslagen van Achithfel, zowel bij David als bij Absalom.