the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Samuël 15
1 En het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden een wagen en paarden, en vijftig man, die zijne trawanten waren.2 En Absalom maakte zich des morgens vroeg op, en trad aan den weg bij de poort; en als iemand een geschil had, dat hij tot den koning voor het gericht zou komen, riep Absalom hem tot zich en sprak: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen van Isral,3 zo sprak Absalom tot hem: Zie, uwe zaak is goed en recht, maar gij hebt niemand, die u verhoort bij den koning.4 En Absalom sprak: O, dat men mij aanstelde tot rechter in het land, dat alle man tot mij kwam, die een geschil en ene rechtszaak heeft, dat ik hem recht verschafte!5 En als iemand zich tot hem vervoegde en zich voor hem wilde nederbuigen, zo strekte hij zijne hand uit en greep hem, en kuste hem.6 Op die wijze deed Absalom aan geheel Isral, als zij kwamen voor het gericht tot den koning; en hij stal alzo het hart der mannen Israls.
7 En na veertig (vier) jaar sprak Absalom tot den koning: Ik wil heengaan en mijne gelofte te Hebron volbrengen, die ik aan den Heer beloofd heb.8 Want uw knecht deed ene gelofte, toen ik te Gesur in Syri woonde, zeggende: Als de Heer mij weder te Jeruzalem brengt, zo zal ik den Heer enen eredienst houden.9 En de koning zeide tot hem: Ga heen in vrede. En hij maakte zich op en ging naar Hebron.10 Absalom nu had verspieders uitgezonden in al de stammen van Isral, en laten zeggen: Als gij het geluid der bazuinen zult horen, zo zegt: Absalom is koning geworden te Hebron.11 En er gingen met Absalom tweehonderd mannen van Jeruzalem, die genodigd waren; maar zij gingen in hunne eenvoudigheid en wisten van de zaak niet.12 Absalom nu zond ook om Achithfel, den Giloniet, Davids raadsman uit zijne stad Gilo, terwijl hij offers slachtte. En de samenzwering werd sterk, en het volk, dat bij Absalom was, vermeerderde zich.
13 Toen kwam er iemand, die zeide het aan David, zeggende: Het hart van alle man in Isral volgt Absalom na.14 Toen zeide David tot al zijne knechten, die bij hem waren te Jeruzalem: Maakt u op en laat ons vluchten, want hier zal geen ontkomen zijn voor Absalom; haast u om te gaan, opdat hij ons niet verrasse en ons grijpe, en een ongeluk over ons brenge, en de stad sla met de scherpte des zwaards.15 Toen spraken de knechten des konings tot hem: Wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziehier zijn uwe knechten.16 En de koning ging uit te voet, met zijn gehele huis; maar hij liet tien bijvrouwen achter om het huis te bewaren.17 En toen de koning en al het volk te voet uitkwamen, hielden zij stil bij het laatste huis;18 en al zijne knechten gingen nevens hem, alsook al de Krethi en Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die te voet van Gath gekomen waren, gingen voor den koning heen.19 En de koning sprak tot Itta, den Gethiet: Waarom gaat gij ook met ons? Keer om en blijf bij den nieuwen koning; want gij zijt een vreemdeling, en van uwe plaats herwaarts getrokken.20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons laten rondtrekken? Ik toch moet gaan waarheen ik kan gaan. Keer terug, en uwe broeders met u; u wedervare barmhartigheid en trouw.21 Doch Itta antwoordde en sprak: Zo waarachtig als de Heer leeft en zo waarachtig als mijn heer de koning leeft, aan welke plaats mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode of ten leven, daar zal uw knecht ook zijn.22 Toen zeide David tot Itta: Kom dan en ga mede. Alzo ging Itta, de Gethiet, mede, benevens al zijne mannen, tot de kleine kinderen toe, die met hem waren.23 En het gehele land weende met ene luide stem, en al het volk ging mede; en de koning ging over de beek Kidron, en al het volk trok over, den weg op naar de woestijn.
24 En zie, Zadok was ook daar, en al de Levieten, die bij hem waren, en zij droegen de ark des verbonds van God, en zij zetten haar neder, en Abjathar trad op de hoogte, totdat al het volk de stad was uitgetrokken.25 Maar de koning sprak tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad: is het, dat ik genade vinden zal voor den Heer, zo zal Hij mij wederhalen, en zal mij haar laten wederzien, alsook zijn huis;26 maar is het, dat Hij aldus zegt: Ik heb geen welgevallen aan u, --zie hier ben ik, Hij doe met mij gelijk het hem behaagt.27 En de koning sprak tot den priester Zadok: O gij ziener, keer terug naar de stad in vrede, en uwe beide zonen met u, Ahimaz, uw zoon, en Jonathan, de zoon van Abjathar.28 Zie, ik wil vertoeven op het vlakke veld in de woestijn, totdat er ene boodschap van ulieden komt om mij bericht te geven.29 Alzo brachten Zadok en Abjathar de ark Gods weder naar Jeruzalem, en zij bleven aldaar.30 En David ging op langs den Olijfberg en weende, en zijn hoofd was omwonden, en hij ging barrevoets; ook al de lieden, die bij hem waren, hadden het hoofd omwonden en gingen op en weenden.
31 En toen het aan David gezegd werd, dat Achithfel in het verbond met Absalom was, sprak hij: Heer, maak den raad van Achithfel tot dwaasheid!32 En toen David op de hoogte kwam, waar hij gewoon was God te aanbidden, zie, toen ontmoette hem Husa, de Arkiet, met gescheurd gewaad en aarde op zijn hoofd.33 En David sprak tot hem: Is het, dat gij met mij gaat, zo kunt gij mij tot last zijn;34 maar zo gij wederkeert naar de stad, en tot Absalom zegt: Ik ben uw knecht, ik wil des konings zijn; ik, die te voren uws vaders knecht was, wil nu uw knecht zijn, --zo kunt gij, mij ten goede, den raadslag van Achithfel te niet doen.35 Want Zadok en Abjathar de priesters zijn daar met u; al wat gij horen zult uit des konings huis, dat zult gij aan de priesters Zadok en Abjathar te kennen geven.36 Zie, bij hen zijn hunne twee zonen, Ahimaz, de zoon van Zadok, en Jonathan, de zoon van Abjathar: door dezen kunt gij mij doen weten wat gij horen zult.37 Alzo ging Husa, de vriend van David, naar de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.