the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Samuël 14
1 En Joab, de zoon van Zeruja, merkte, dat het hart des konings tegen Absalom was.2 En hij zond heen naar Teka, en liet van daar ene wijze vrouw halen, en sprak tot haar: Draag rouw, en trek rouwklederen aan, en zalf u niet met olie, maar doe u voor als ene vrouw, die een langen tijd rouwgedragen heeft over een dode;3 en ga tot den koning en spreek met hem Z en Z. En Joab gaf haar in wat zij spreken zou.4 En toen de vrouw van Teka met den koning wilde spreken, viel zij op haar aangezicht ter aarde en boog zich neder, en sprak: Help mij, o koning.5 En de koning sprak tot haar: Wat deert u? Zij sprak: Ach, ik ben ene weduwe, en mijn man is gestorven.6 En uwe dienstmaagd had twee zonen; die twistten met elkander op het veld; en daar er geen scheidsman was, sloeg de een den ander en doodde hem.7 En zie, nu staat de gehele maagschap op tegen uwe dienstmaagd, en zegt: Geef hier dengene, die zijnen broeder verslagen heeft, opdat wij hem doden voor de ziel zijns broeders, dien hij gedood heeft, en ook den erfgenaam verdelgen; en zij willen de vonk uitblussen, die nog overig is, opdat mijnen man geen naam noch iets overblijve op de aarde.8 Toen sprak de koning tot de vrouw: Ga naar huis; ik zal te uwen behoeve gebieden.9 En de vrouw van Teka sprak tot den koning: Mijn heer koning, de misdaad zij op mij en op mijns vaders huis, maar de koning en zijn troon zij onschuldig.10 En de koning sprak: Wie tegen u spreekt, breng dien tot mij, en hij zal u niet meer aantasten.11 En zij sprak: De koning gedenke toch aan den Heer, zijnen God, opdat de bloedwreker niet nog meer ongeluk aanrichte, en mijnen zoon niet verdelge. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de Heer leeft, er zal geen haar van uwen zoon op de aarde vallen.12 En de vrouw zeide: Dat toch uwe dienstmaagd een woord tot mijnen heer den koning moge spreken. En hij zeide: Spreek.13 En de vrouw sprak: Waarom hebt gij dan aldus gedacht tegen het volk Gods, dat de koning, dewijl hij Z gesproken heeft, als een schuldige is, en zijnen verstotene niet weder laat halen?14 Want als wij gestorven zijn, dan zijn wij gelijk het water, dat op de aarde verloopt en niet verzameld wordt; en God wil het leven niet wegnemen, maar bedenkt zich, opdat het verstotene van Hem niet verstoten worde.15 Zo ben ik nu gekomen om met mijnen heer den koning aldus te spreken; want het volk maakt mij bang, daarom dacht uwe dienstmaagd: ik wil met den koning spreken, misschien zal hij doen wat zijne dienstmaagd zegt;16 want hij zal zijne dienstmaagd verhoren, zodat hij mij redt uit de hand van allen, die mij met mijnen zoon verdelgen willen uit het erfdeel Gods.17 En uw dienstmaagd dacht: Het woord van mijnen heer den koning zal mij een troost zijn; want mijn heer de koning is als een engel Gods, dat hij goed en kwaad horen kan; daarom zal de Heer uw God met u zijn.18 En de koning antwoordde en sprak tot de vrouw: Loochen mij niet hetgeen ik u vragen zal. De vrouw sprak: Mijn heer de koning spreke.19 En de koning sprak: Is niet de hand van Joab met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en sprak: Zo waarachtig als uwe ziel leeft, mijn heer de koning, niets kan afwijken, noch ter rechter hand noch ter linkerhand, van hetgeen mijn heer de koning gesproken heeft. Ja, uw knecht Joab heeft het mij geboden, en hij heeft dit alles uwe dienstmaagd ingegeven:20 dat ik aan de zaak deze wending geven zou, dit heeft uw knecht Joab aldus beschikt. Doch mijn heer is wijs naar de wijsheid van een engel Gods, zodat hij alles merkt op de aarde.
21 Toen sprak de koning tot Joab: Zie, ik doe het; ga nu heen en breng den jongeling Absalom weder.22 Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde en boog zich neder, en dankte den koning, en sprak: Heden merkt uw knecht, dat ik genade gevonden heb in uwe ogen, mijn heer de koning, omdat de koning doet hetgeen zijn knecht zegt.23 Alzo maakte Joab zich op en trok naar Gesur, en bracht Absalom te Jeruzalem.24 Doch de koning zeide: Laat hij weder naar zijn huis gaan, en mijn aangezicht niet zien. Alzo kwam Absalom weder in zijn huis, en zag des konings aangezicht niet.25 Nu was er in geheel Isral geen man zo schoon als Absalom, en hij had dien lof bij allen; van zijne voetzolen af tot zijnen hoofdschedel toe was er geen gebrek aan hem.26 En als men zijn hoofd schoor, --en dit geschiedde gemeenlijk alle jaren, want het was hem te zwaar, zodat men het afscheren moest, --dan woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkels, naar het koninklijke gewicht.27 En aan Absalom werden drie zonen geboren, en ene dochter, die was genaamd Tamar; en zij was ene vrouw schoon van gedaante.
28 Alzo bleef Absalom twee jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag.29 En Absalom ontbood Joab om hem tot den koning te zenden; maar hij wilde niet tot hem komen. En hij zond ten tweeden male, en nog wilde hij niet komen.30 Toen sprak hij tot zijne knechten: Ziet, het stuk akker van Joab terzijde van den mijne, daarop heeft hij gerst: gaat heen en steekt het aan met vuur. Toen staken Absaloms knechten dat stuk akker met vuur aan.31 Toen maakte Joab zich op en kwam tot Absalom in huis, en sprak tot hem: Waarom hebben uwe knechten mijn stuk akker met vuur aangestoken?32 En Absalom sprak tot Joab: Zie, ik zond om u en liet u zeggen: Kom hier, opdat ik u tot den koning zende en zeggen late: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij beter, dat ik Dr nog was; zo laat mij nu het aangezicht des konings zien, en is er ene misdaad in mij, zo dode hij mij.33 En Joab ging tot den koning, en zeide het hem. En hij ontbood Absalom; en hij kwam tot den koning, en boog zich neder met het aangezicht ter aarde voor den koning; en de koning kuste Absalom.