the Fourth Week of Advent
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
2 Samuël 13
1 En het gebeurde daarna, dat Absalom, Davids zoon, ene schone zuster had, genaamd Tamar, en Amnon, Davids zoon, kreeg haar lief.2 En Amnon was krank van hartzeer om Tamar zijne zuster; want zij was ene maagd, en het dacht Amnon zwaar te zijn, dat hij haar iets zou doen.3 Doch Amnon had een vriend, die heette Jonadab, een zoon van Simea, Davids broeder; en die Jonadab was een zeer vernuftig man;4 en hij zeide tot hem: Waarom wordt gij van dag tot dag zo mager, gij koningszoon? Wilt gij mij dit niet zeggen? Toen sprak Amnon tot hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijnen broeder Absalom, liefgekregen.5 En Jonadab sprak tot hem: Leg u op uw bed en houd u krank; als uw vader dan komt om naar u te zien, zo spreek tot hem: Laat toch mijne zuster Tamar komen om mij te spijzigen en het eten voor mij gereed te maken, dat ik het zie en van hare hand ete.6 Alzo legde Amnon zich neder en hield zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, sprak Amnon tot den koning: Laat toch mijne zuster Tamar komen om voor mij twee koeken te bereiden, opdat ik van hare hand ete.7 Toen zond David naar Tamar in het huis, en liet aan haar zeggen: Ga heen naar het huis van uwen broeder Amnon, en bereid voor hem de spijs.8 En Tamar ging heen naar het huis van haren broeder Amnon, en hij lag te bed; en zij nam deeg en kneedde het, en bereidde het voor zijne ogen, en bakte hem de koeken,9 en zij nam de pan en goot die voor hem uit; maar hij weigerde te eten. En Amnon sprak: Laat iedereen van mij uitgaan. En iedereen ging van hem uit.10 Toen sprak Amnon tot Tamar: Breng het eten in de kamer, opdat ik van uwe hand ete. Toen nam Tamar de koeken, die zij bereid had, en bracht die tot Amnon haren broeder in de kamer.11 En toen zij die tot hem bracht, opdat hij zou eten, greep hij haar aan en zeide tot haar: Kom hier mijne zuster, slaap bij mij.12 Maar zij sprak tot hem: Neen, mijn broeder, verkracht mij niet, want Z doet men niet in Isral, bega zulk ene schandelijke daad niet.13 Waar zou ik met mijne schande heen? En gij zoudt zijn als de booswichten in Isral. Maar spreek met den koning, die zal mij aan u niet onthouden.14 Doch hij wilde naar hare stem niet horen, maar overweldigde haar en verkrachtte haar en sliep bij haar.15 Daarna werd Amnon zeer vergramd op haar, zodat de haat groter was dan te voren de liefde; en Amnon sprak tot haar: Maak u op en ga weg.16 Maar zij sprak tot hem: Daar is geen reden voor, dit kwaad is nog groter dan het andere, hetwelk gij aan mij gedaan hebt, dat gij mij uitstoot. Doch hij hoorde naar hare stem niet,17 en hij riep zijnen jongen, die zijn dienaar was, en sprak: Drijf toch deze van mij uit, en sluit de deur achter haar toe.18 Zij nu had een bonten rok aan; want zulke rokken droegen des konings dochters, zolang zij maagden waren. En toen zijn dienaar haar uitgedreven en de deur achter haar toegesloten had,19 wierp Tamar as op haar hoofd, en scheurde den bonten rok, dien zij aanhad, en legde de hand op het hoofd en ging heen en schreide.20 En haar broeder Absalom sprak tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu, mijne zuster, zwijg stil, het is uw broeder; neem de zaak zo niet ter harte. Alzo bleef Tamar eenzaam in het huis van Absalom, haren broeder.
21 En toen koning David dit alles hoorde, werd hij zeer toornig.22 Doch Absalom sprak met Amnon noch kwaad noch goed; maar Absalom was vergramd op Amnon, omdat hij zijne zuster Tamar verkracht had.23 En na twee jaren had Absalom schaapscheerders te Bal-Hazor bij Efram; en Absalom nodigde al de kinderen des konings.24 En hij ging tot den koning en sprak: Zie, uw knecht heeft schaapscheerders; de koning gelieve toch, benevens zijne knechten, mede te gaan met zijnen knecht.25 Maar de koning sprak tot Absalom: Neen, mijn zoon, laat ons niet allen te zamen gaan, opdat wij u niet tot last worden. En toen hij bij hem aanhield, wilde hij echter niet gaan, maar zegende hem.26 Toen sprak Absalom: Zal dan mijn broeder Amnon niet met ons gaan? En de koning sprak tot hem: Waarom zou hij met u gaan?27 Toen hield Absalom bij hem aan, zodat hij Amnon en al de kinderen des koning met hem liet gaan.28 Absalom nu gebood zijn jongelingen, zeggende: Zie nu toe, als als Amnon vrolijk wordt van den wijn, en ik tot u zeg: Slaat Amnon en doodt hem, vreest dan niet, want ik heb het u geboden; weest moedig en gedraagt u dapper.29 Alzo deden de jongelingen van Absalom aan Amnon zoals Absalom geboden had. Toen stonden al de kinderen des konings op, en stegen ieder op zijn muilezel en vloden.
30 En toen zij nog op den weg waren, kwam het gerucht tot David, dat Absalom al de kinderen des konings verslagen had, zodat er niet n van hen was overgebleven.31 Toen stond de koning op, en scheurde zijne klederen, en legde zich op de aarde; en al zijne knechten, die rondom hem stonden, scheurden hunne klederen.32 Toen antwoordde Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder, en sprak: Mijn heer, denk niet, dat al de jongelingen, des konings zonen, gedood zijn, maar Amnon alleen is dood; want Absalom had het bij zich besloten van den dag af, toen hij zijne zuster Tamar verkrachtte.33 Zo neme nu mijn heer, de koning, dit niet ter harte, alsof al de zonen des konings dood waren; maar Amnon alleen is dood.34 Absalom nu vluchtte. En de jongeling op de wacht hief zijne ogen op en zag, en zie, veel volks kwam op den weg achter hem, van de zijde des bergs.35 Toen sprak Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; gelijk uw knecht gezegd heeft, Z is het toegegaan.36 En toen hij uitgesproken had, zie, toen kwamen de zonen des konings en hieven hunne stem op en weenden; en de koning en al zijne knechten weenden ook met een groot geween.37 Absalom nu vluchtte, en trok naar Talmai, den zoon van Ammihud, den koning van Gesur. En David droeg rouw over zijnen zoon al die dagen.38 Toen nu Absalom gevlucht was, en naar Gesur getrokken, was hij aldaar drie jaren.39 En koning David hield op uit te trekken tegen Absalom, want hij had er zich over getroost, dat Amnon dood was.